ECLI:NL:CRVB:2003:AL6149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2552 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van berisping voor politie-ambtenaar wegens onterecht stilleggen van bouwactiviteiten

In deze zaak gaat het om een politie-ambtenaar die een disciplinaire straf van berisping heeft gekregen wegens het zonder overleg met zijn leidinggevende stilleggen van bouwactiviteiten. De appellant, werkzaam bij de politieregio, heeft op 26 oktober 1999 ingegrepen in de uitvoering van bouwwerkzaamheden, wat leidde tot een schriftelijke berisping van de korpsbeheerder. De korpsbeheerder stelde dat het optreden van de appellant buiten zijn taakopdracht viel en dat hij geen overleg had gepleegd met zijn leidinggevende, wat de schijn van belangenverstrengeling wekte. De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen het besluit van de korpsbeheerder ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het bestreden besluit was genomen door dezelfde functionaris die ook het eerdere besluit had genomen, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor werd het bestreden besluit vernietigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet had gehandeld zoals een goed ambtenaar betaamt, en dat er geen feiten waren die het plichtsverzuim konden rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat de opgelegde straf niet onevenredig was in verhouding tot het plichtsverzuim. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, en de politieregio werd verplicht om het griffierecht aan de appellant te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van overleg en de verantwoordelijkheden van politieambtenaren in hun functie, evenals de noodzaak om disciplinaire maatregelen zorgvuldig te overwegen in het licht van de feiten en omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

01/2552 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio [regio], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2001, nr. AWB 00/3654 AW 19, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.D.H. van Hecke, werkzaam bij de politieregio [regio].
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende gegevens.
1.1. Appellant is werkzaam bij de politieregio [regio] in de functie van medewerker verkeersengineering. Op 26 oktober 1999 heeft hij ingegrepen in de uitvoering van bouwwerkzaamheden aan de [adres] te [gemeentenaam]. Daarbij heeft hij de heiwerkzaamheden laten stilleggen. Diezelfde dag heeft de uitvoerder van het bouwproject de politieregio schriftelijk aansprakelijk gesteld voor appellants optreden en de daaruit ontstane schade.
1.2. Bij brief van 20 december 1999 heeft gedaagde appellant kenbaar gemaakt dat het voornemen bestaat om hem de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping op te leggen, zoals is bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Appellant heeft gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid daarop te reageren.
1.3. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 8 februari 2000 uitvoering aan zijn voornemen gegeven. Als reden voor de berisping heeft gedaagde gegeven dat het optreden van appellant geheel buiten zijn eigen taakopdracht viel, dat hij wist dat de afdeling Bouwtoezicht van de gemeente van oordeel was dat de werkzaamheden binnen de voorschriften van de verleende bouwvergunning vielen en dat appellant geen overleg had gepleegd met zijn leidinggevende. Voorts heeft appellant, volgens gedaagde, met zijn optreden het risico genomen dat de schijn van belangenverstrengeling werd gewekt nu een dochter van de collega die appellant omtrent de situatie rond de heiwerkzaamheden heeft geïnformeerd, als buurtbewoonster direct bij die problemen was betrokken. Tot slot heeft gedaagde appellant laten weten dat bij het opleggen van de onderhavige straf heeft meegewogen dat appellant reeds eerder door gedaagde op zijn gedrag is aangesproken.
1.4. Bij het bestreden besluit van 7 juni 2000 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat hij heeft gehandeld op grond van zijn hulpverleningstaak zoals die is neergelegd in de Politiewet 1993. Aangezien er volgens hem sprake was van een calamiteit, kon zijn hulp niet kon worden uitgesteld. Ter zitting heeft appellant de door hem ter plaatse aangetroffen toestand omschreven als een soort heterdaad situatie waarbij schade werd aangericht aan de omringende woningen. Volgens appellant zou overleg met een collega slechts tijdverlies hebben opgeleverd. De heiwerkzaamheden zijn in het belang van de omwonenden stilgelegd. Appellant betwist dat hij de werklieden zou hebben gelast de werkzaamheden te stoppen. Naar zijn zeggen is dat in goed overleg met de directie ter plaatse gebeurd.
3. Alvorens zich te buigen over het geding ten gronde stelt de Raad vast dat het bestreden besluit blijkens de ondertekening in mandaat is genomen door dezelfde functionaris die ook het besluit van 8 februari 2000 heeft genomen, te weten de korpschef P.Y. Witteveen.
3.1. Artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat in de weg aan het verlenen van mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de beslissing op bezwaar wegens strijd met dit artikellid voor vernietiging in aanmerking komt. Dientengevolge moet de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, eveneens worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het inleidende beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
3.2. De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3.3. Vooropgesteld wordt dat een bekrachtiging achteraf een bevoegdheidsgebrek als het onderhavige niet ongedaan maakt. Dit neemt echter niet weg dat op grond van de brief van 5 augustus 2003, waarin drs. A.J. Verdier, plaatsvervangend korpsbeheerder van de politieregio [regio], het bestreden besluit voor zijn rekening heeft genomen en bekrachtigd, als vaststaand kan worden aangenomen dat gedaagde inhoudelijk geen ander besluit zal nemen dan het wegens het bevoegdheidsgebrek vernietigde besluit. De Raad neemt tevens in aanmerking dat partijen ter zitting te kennen hebben gegeven een inhoudelijke beoordeling van het geschil te wensen.
3.4. Op grond van de navolgende overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit, hoewel onbevoegdelijk genomen, wat inhoud betreft de rechterlijke toets kan doorstaan. Mitsdien kunnen de rechtsgevolgen in het onderhavige geval in stand blijven.
3.4.1. Naar aanleiding van zijn ingrijpen in de bouwwerkzaamheden op 26 oktober 1999 heeft appellant nog diezelfde middag daarover een rapport opgesteld. Op 11 november 1999 heeft appellant - naar de Raad aanneemt in opdracht van de regiochef - opnieuw een uitvoerig rapport over het onderhavige incident geschreven.
3.4.2. In laatstgenoemd rapport schrijft appellant dat hij op maandag 25 oktober 1999 rond vijf uur 's middags van zijn collega V. d. K. het verhaal rond de heiwerkzaamheden heeft gehoord; V. d. K.'s dochter woont in de directe omgeving van de bouwwerkzaamheden en bij haar was inmiddels schade aan de woning geconstateerd. Blijkens het rapport hadden ook andere bewoners inmiddels schade opgelopen, zoals scheuren in muren en omgevallen voorwerpen.
3.4.3. Ook blijkt uit het hier bedoelde rapport dat V. d. K. als woordvoerder van het bewonersgroepje op vrijdag 22 oktober 1999 de afdeling Bouwtoezicht van de gemeente [gemeentenaam] had gebeld teneinde de heiwerkzaamheden te laten stopzetten opdat een nieuw trillingsonderzoek kon worden uitgevoerd, dat de afdeling Bouwtoezicht hierop niet heeft ingegrepen en op maandag 25 oktober 1999 het heien gewoon is doorgegaan. Appellant schrijft vervolgens: "Ook die dag liepen pogingen van de bewoners om via de daarvoor aangewezen instantie de bouw zodanig te laten plaatsvinden dat geen schade zou kunnen ontstaan op niets uit.".
3.4.4. Blijkens voormeld rapport is appellant direct na het bezoek van zijn collega V. de K. met de zaak aan de slag gegaan door - naar zijn zeggen tevergeefs - telefonisch contact te zoeken met mensen die hij kende van de afdeling Bouwtoezicht van de gemeente. De volgende dag, 26 oktober, heeft hij, nog steeds volgens het door hem geschreven rapport, met mensen van de bouw gesproken met de bedoeling het heien op te schorten. Dit echter ook zonder resultaat. Appellant schrijft dan: "De heibaas en de heimachinist die in feite de overlast en hinder veroorzaakten en de schade toebrachten, sommeerde ik met heien te stoppen, hetgeen ze - met veel begrip daarvoor - deden.".
3.4.5. Op grond van hetgeen appellant zelf in zijn hierboven genoemde rapporten heeft weergegeven - en expliciet is vermeld in het in 3.4.4. opgenomen citaat uit het rapport van 11 november 1999 -, kan naar het oordeel van de Raad niet staande gehouden worden dat appellant de heiwerkzaamheden niet zou hebben stilgelegd. Appellant heeft met gebruikmaking van zijn gezag als politieambtenaar die werkzaamheden doen staken.
3.4.6. De Raad is van oordeel dat uit de onderhavige rapporten eveneens duidelijk wordt dat appellant wel de tijd had en die ook heeft genomen om overleg te voeren met personen die bij de bouw waren betrokken. Appellant heeft echter geen overleg gepleegd met zijn leidinggevende. Naar het oordeel van de Raad bestond daartoe zeker aanleiding, nu de zaak buiten appellants normale werksfeer lag en hij wist dat de gemeentelijk instantie die speciaal met het toezicht op bouwwerkzaamheden is belast, het stilleggen niet aandurfde. Van een dermate acute situatie dat dit overleg achterwege moest blijven, is de Raad niet gebleken. Daar komt bij dat uit de eigen verklaring van appellant blijkt dat hij van overleg met zijn leidinggevende heeft afgezien omdat hij vermoedde dat het heien dan toch niet zou worden stilgelegd. Tot slot is de Raad van oordeel dat appellant door zijn handelwijze de schijn van belangenverstrengeling onvoldoende heeft vermeden.
3.4.7. Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat appellant zich niet heeft gedragen zoals het een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden betaamt. Daarmee is sprake van plichtsverzuim. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan dit appellant niet kan worden toegerekend.
3.4.8. Nu gekozen is voor de lichtste straf kan de Raad - ook indien het onderhavige plichtsverzuim wordt bezien zonder daarbij van het eerdere voorval waarbij appellant door gedaagde op zijn gedrag was aangesproken te betrekken - niet concluderen dat sprake is van onevenredigheid tussen plichtsverzuim en straf.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
5. Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 7 juni 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat de politieregio [regio] aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 (voorheen ƒ 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
11.09