[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellante heeft op de daartoe bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 2 februari 2001, nrs. AWB 99/870 en AWB 99/871, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nog nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn gevoegd met de zaak nr. 02/2661 AW en behandeld ter zitting van 19 juni 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D.J.R.M. Braakenburg, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door F. van Dam, werkzaam bij UWV USZO (Heerlen) en door mr. C. van den Berg, werkzaam bij UWV USZO (Groningen).
Na de behandeling ter zitting zijn deze zaken en de zaak nr. 02/2661 AW gesplitst; in de laatste zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam bij de [naam Hogeschool] en sedert 1990 ziek. In april 1994 is zij door de Hoofddirectie van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: het Abp) blijvend arbeidsongeschikt geacht voor haar eigen werk, is haar mate van algemene invaliditeit vastgesteld op 35 tot 45% en is zij volledig herplaatsbaar verklaard. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Appellante is per 1 september 1995 ontslagen door tussenkomst van de kantonrechter. Bij besluit van 5 december 1995 is aan appellante overeenkomstig haar aanvraag een ziekteuitkering op grond van artikel 40, vijfde lid, van het Besluit Werkloosheid Onderwijs- en Onderzoekspersoneel (hierna: BWOO) toegekend, uiterlijk tot 1 februari 2015. Deze uitkering, welke 70% van haar laatstelijk genoten bezoldiging bedroeg, is nadien omgezet naar een WAO-conforme uitkering. Het besluit van 5 december 1995 is bij besluit van 2 oktober 1998 door USZO-Groningen namens gedaagde ingetrokken, omdat appellante bij nader inzien, gelet op het bepaalde in hoofdstuk K van de Algemeen Burgerlijke Pensioenwet en het Rijkswachtgeldbesluit, recht had op een herplaatsingswachtgeld van 1 september 1995 tot 1 september 2000. Eveneens bij besluit van 2 oktober 1998 is appellante dat herplaatsingswachtgeld toegekend.
2.1. De tegen de besluiten van 2 oktober 1998 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 6 september 1999 ongegrond verklaard. Het hiertegen door appellante ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak nr. AWB 99/871 (uitspraak 1) ongegrond verklaard. Het hierop betrekking hebbende geding in hoger beroep is nr. 01/1595 AW.
2.2. Bij besluit van 3 maart 1999 heeft USZO-Heerlen namens gedaagde in verband met de invoering van de Wet Privatisering ABP (WPA) het herplaatsingswachtgeld met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1996 omgezet in een suppletie, waarbij is meegedeeld dat dit recht eindigt op 1 oktober 2000, waarna appellante mogelijk in aanmerking komt voor een invaliditeitspensioen.
Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 19 augustus 1999. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak nr. 99/870 (uitspraak 2) ongegrond verklaard. Het hierop betrekking hebbende geding in hoger beroep is nr. 01/1594 AW.
3. Kort samengevat acht appellante zich sedert 1990 onverminderd volledig arbeidsongeschikt. Zij heeft haar bezwaren tegen de besluiten van het Abp als gevolg van een misverstand ingetrokken. De toekenning van ziekteuitkering was in haar ogen correct en gedaagde had daarop dan ook niet terug mogen komen. Afgezien daarvan meent appellante dat zij in elk geval ten tijde van haar ontslag volledig arbeidsongeschikt was en dat destijds ten onrechte geen herkeuring is uitgevoerd.
4.1. In uitspraak 1 heeft de rechtbank overwogen dat appellante op grond van de toepasselijke wettelijke regelingen, gelet op de in rechte onaantastbaar geworden volledige herplaatsbaarverklaring, per 1 september 1995 geen recht had op invaliditeitspensioen maar op herplaatsingswachtgeld. De Raad kan dit oordeel van de rechtbank onderschrijven en kan zich vinden in de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid.
4.2. Het besluit van 5 december 1995 was dus onjuist. Zoals de Raad vaker heeft overwogen komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
In dit geval is gebleken dat het herplaatsingswachtgeld hoger was dan de ziekteuitkering die appellante genoot. Eén en ander heeft dan ook tot een nabetaling aan appellante geleid over de periode van september 1995 tot oktober 1998. Voor de periode van oktober 1998 tot september 2000 verkreeg appellante recht op een hoger maandelijks bedrag dan zij voorheen ontving. Het nadeel voor appellante bestond uit de beperkte duur van het herplaatsingswachtgeld in vergelijking met de ziekteuitkering. Deze omstandigheid, die zich eerst twee jaar na het herstelbesluit zou doen gevoelen, kan er naar het oordeel van de Raad niet toe leiden dat gedaagde zijn fout niet mocht herstellen. Appellante heeft zich immers ruim van tevoren kunnen instellen op de afloop van het herplaatsingwachtgeld. Daarenboven was ook destijds al duidelijk dat appellante na afloop van de wacht-geldperiode kon verzoeken om in aanmerking te komen voor een aanvullend invaliditeitspensioen, welk verzoek ook daadwerkelijk tot aanvulling heeft geleid.
4.3. Voorzover appellante heeft aangevoerd dat gedaagde haar aanvraag om ziekteuitkering in september 1995 had moeten aanmerken als een verzoek om herkeuring door het Abp, kan de Raad haar daarin niet volgen. Gedaagde is niet het tot herkeuring bevoegde orgaan en behoefde uit het (bij de Informatie Beheer Groep te Groningen ingediende) aanvraagformulier niet meer en anders te begrijpen dan dat appellante verzocht om een uitkering welke gedaagde bevoegd was te verstrekken. Op dat aanvraagformulier heeft appellante overigens aangegeven nog in beroep te zijn tegen de besluiten van het Abp, zodat ook om die reden de aanvraag niet als herkeuringsverzoek behoefde te worden opgevat.
5. Het besluit tot omzetting van het herplaatsingswachtgeld in suppletie berust op de toepassing van artikel 36 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekspersoneel en hield verband met de inwerkingtreding van de WPA. Nu appellante blijkens hetgeen hiervoor is overwogen terecht in aanmerking is gebracht voor herplaatsingwachtgeld, is deze uitkering terecht per 1 januari 1996 omgezet naar suppletie.
6.Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2003.
(get.) A. Beuker-Tilstra.