[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. E.L.G.M. Boumans, advocaat te Amsterdam, op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam op 10 mei 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), inhoudende ongegrondverklaring van appellants beroep tegen het door gedaagde op 21 september 1998 ter uitvoering van een uitspraak van die rechtbank van 28 augustus 1998 genomen besluit (het bestreden besluit).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Van de kant van appellant zijn in de loop van de procedure nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 juli 2003, waar namens appellant is verschenen mr. Boumans, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een beschrijving van de voor dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak alsmede de eerdere tussen partijen gewezen uitspraak van 28 augustus 1998. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting, neemt de Raad de in die uitspraken opgenomen feitenbeschrijving tot uitgangspunt van zijn oordeelsvorming.
In de uitspraak van 28 augustus 1998 heeft de rechtbank het aan appellant per 1 maart 1995 gegeven disciplinair ontslag uit zijn functie als groepsleerkracht in het basisonderwijs in stand gelaten. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de blijvend gehele weigering van BWOO-uitkering geoordeeld dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 10, tweede lid, onder a, van het BWOO en dat gedaagde eveneens terecht de zwaarste categorie van zijn sanctiebeleid van toepassing heeft geacht. Desalniettemin heeft de rechtbank het desbetreffende besluit op bezwaar vernietigd omdat haar niet is gebleken dat daarin een afweging is gemaakt tussen een blijvend gehele weigering en de in het sanctiebeleid eveneens voorziene mogelijkheid van een sanctie van 30% gedurende 18 maanden indien een blijvend gehele weigering in verband met een lange theoretisch maximale uitkeringsduur onevenredig zwaar uitpakt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de theoretisch maximale uitkeringsduur van appellant 9,5 jaar bedraagt.
Partijen hebben in die uitspraak berust. Gedaagde is vervolgens in het bestreden besluit gebleven bij de blijvend gehele weigering van uitkering, daartoe overwegende dat die sanctie in de omstandigheden van dit geval de enige evenredig te noemen sanctie is, terwijl de alternatieve sanctie van 30% gedurende 18 maanden zijns inziens een relatief veel te lichte bestraffing is in verhouding tot de ernst van de gedragingen van appellant die tot ontslag hebben geleid. Gelet op de jurisprudentie van (onder meer) deze Raad heeft gedaagde de mate van voorzienbaarheid van de werkloosheid als maatstaf genomen voor de vraag of er evenredigheid bestaat tussen de opgelegde sanctie en de ernst van het gewraakte gedrag. Daarvan uitgaande heeft gedaagde doorslaggevend geacht dat de voorzienbaarheid van de werkloosheid in zeer grote en bepalende mate aanwezig was, nu appellant ondanks het feit dat hem door zijn werkgever meermalen te verstaan was gegeven was dat hij het risico liep (op staande voet) te worden ontslagen, gedurende lange tijd heeft volhard in ontoelaatbaar wangedrag. Gedaagde heeft voorts in aanmerking genomen dat appellant, gelet op het deskundigenrapport van de psychiater prof. dr. G.F. Koerselman in de procedure die tot de uitspraak van 28 augustus 1998 heeft geleid, volledig verantwoordelijk is te stellen voor zijn handelen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde in het bestreden besluit een toereikende motivering heeft gegeven voor zijn keuze om de uitkering blijvend geheel te weigeren. De rechtbank heeft de sanctie van blijvend gehele weigering niet in strijd geacht met het in acht te nemen evenredigheidsvereiste, ook als daar de lange theoretisch maximale uitkeringsduur bij wordt betrokken. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat van een onevenredig zware uitwerking van de sanctie geen sprake is, gelet op de ernst, duur en de weloverwogenheid van appellants wangedrag, waarbij volgens de rechtbank moet worden bedacht dat het ook voor appellant een bekend gegeven was dat hij door zijn gedrag zijn langlopende recht op uitkering op het spel zette en dat hij zich door die wetenschap daarvan niet heeft laten weerhouden.
In hoger beroep is namens appellant in het bijzonder aangevoerd dat de conflictsituatie waaruit zijn ontslag is voortgevloeid zeker niet alleen aan hem was te wijten, maar gezien moet worden tegen de achtergrond van de verhoudingen tussen bevolkingsgroepen en politieke spanningen in het betrokken stadsdeel en mede het gevolg was van tekortkomingen van het betrokken stadsdeelbestuur en de schoolleiding. Ook is erop gewezen dat uit het rapport van prof. Koerselman in elk geval blijkt dat uit de karakterstructuur van appellant is te verklaren dat hij sneller met zijn omgeving botst dan anderen. De gemachtigde van appellant heeft zich voorts nog beroepen op uitspraken van de Raad van 1 maart 2000 (USZ 2000/96) en 21 februari 2001 (USZ 2001/98) waarin -in volgens die gemachtigde vergelijkbare gevallen- een blijvend gehele weigering niet evenredig is geacht met de ernst van de gedragingen van de betrokkene.
De Raad oordeelt als volgt.
Alle voorhanden gegevens in aanmerking genomen verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank. De overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht onderschrijft de Raad in grote lijnen.
De Raad voegt aan die overwegingen toe dat appellant bij wijze van strafmaatregel naar een andere basisschool is overgeplaatst door middel van een besluit van 7 juli 1994 waarin is aangegeven dat er reeds toen gronden waren om appellant te ontslaan, maar dat daarvan enkel is afgezien vanwege zijn lange staat van dienst en omdat niet was uit te sluiten dat de problemen op de school waar hij werkte situationeel gebonden waren en zich op een andere school niet zouden voordoen. Door dat besluit, waartegen appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend, kon er te minder twijfel over bestaan dat een weigering om op de betrokken school aan het werk te gaan, ontslag tot gevolg zou hebben. Desondanks heeft appellant, zelfs nadat hij daartoe was gesommeerd, zulks nagelaten. Mede in aanmerking genomen de eerdergenoemde psychiatrische rapportage, waaruit is af te leiden dat appellant verantwoordelijk is te houden voor zijn handelen, moet derhalve worden geconcludeerd dat appellant het willens en wetens op zijn ontslag heeft laten aankomen.
Uit de beschikbare gegevens is de Raad niet gebleken van zodanige tekortkoming aan de zijde van het bevoegde gezag dat deze de houding en het gedrag van appellant, waarin deze gedurende zeer lange tijd heeft volhard, in relevante mate minder verwijtbaar maken. Uit die gegevens komt juist naar voren, dat appellant niet alleen meermalen is gewaarschuwd, maar dat ook in zwaarte oplopende strafmaatregelen, te weten een schorsing van een week en de eerdergenoemde overplaatsing, zijn genomen alvorens tot de zwaarst mogelijke maatregel is overgegaan.
Ten aanzien van de namens appellant ingeroepen uitspraken merkt de Raad nog op dat uit die uitspraken niet kan worden afgeleid dat de Raad van oordeel is dat in geval van een lange theoretisch maximale uitkeringsduur een blijvend gehele weigering van werkloosheidsuitkering in alle gevallen in strijd is met de in acht te nemen eis van evenredigheid.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003.