ECLI:NL:CRVB:2003:AL1646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1167 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • H. Bolt
  • Th.M. Schelfhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de besluitvorming omtrent premiecorrectienota's door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de besluitvorming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de vaststelling van premiecorrectienota's wegens bovenmatige vaste onkostenvergoedingen. De zaak is ontstaan na een looncontrole in oktober 1999, waarbij over de jaren 1995 tot en met 1998 premiecorrectienota's zijn vastgesteld. Deze correcties waren gebaseerd op onkostenvergoedingen van f 4,-- per gewerkte dag voor kleding, gereedschap, lunches en koffie, zonder dat er een adequate registratie van de werkelijke kosten of gewerkte dagen was. Het Uwv had in een bestreden besluit van 17 maart 2000 besloten om, hoewel niet aannemelijk was gemaakt dat de werknemers van gedaagde daadwerkelijk deze onkosten hadden gemaakt, de vergoedingen voor 75% in de correcties te betrekken.

De rechtbank Rotterdam oordeelde dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen, omdat de onkostenvergoedingen niet zonder meer als bovenmatig konden worden aangemerkt. De rechtbank verlangde nieuwe besluitvorming van het Uwv, zowel ten aanzien van de correctienota's als de gerelateerde boetenota's. In hoger beroep betoogde het Uwv dat er geen uitvoering was gegeven aan de afspraken over de registratie van de arbeidsinzet van de werknemers van gedaagde, waardoor niet kon worden vastgesteld of de onkostenvergoeding daadwerkelijk ter dekking van gemaakte kosten diende.

Gedaagde verweerde zich tegen het beleid van het Uwv, dat volgens hen disproportionele administratieve eisen stelde. Gedaagde stelde dat de onkostenvergoedingen proportioneel waren in verband met de aard van het werk en de locaties. De Raad overwoog dat gedaagde niet had meegewerkt aan de administratieve verplichtingen die door het Uwv waren opgelegd, en dat dit niet in haar voordeel kon strekken. De Raad oordeelde dat de correcties niet onzorgvuldig waren vastgesteld en dat het hoger beroep van het Uwv slaagde. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het inleidend beroep werd alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

01/1167 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[bedrijfsnaam], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 9 mei 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 9 januari 2001 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Van de zijde van gedaagde is bij brief van 28 mei 2001 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 juli 2003, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. W.E. van Nieuwburg, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door haar directeur F.J.D. Dekker, met bijstand van mr. F.L. van der Eerden, advocaat te Rotterdam, als raadsman.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een in oktober 1999 door de desbetreffende looninspecteur gehouden looncontrole zijn over de jaren 1995 tot en met 1998 premiecorrectienota's vastgesteld wegens bovenmatige vaste onkostenvergoedingen van f 4,-- per gewerkte dag voor kleding, gereedschap, lunches en koffie, waaraan anders dan eerder verlangd noch een periodieke registratie van de werkelijke kosten noch een registratie van de gewerkte dagen in de eigen werkplaats en op lokatie ten grondslag heeft gelegen. Bij het in geding zijnde bestreden besluit van appellant van 17 maart 2000 is hieraan in die zin uitvoering gegeven, dat, hoewel volgens appellant niet aannemelijk is gemaakt dat de werknemers van gedaagde daadwerkelijk de genoemde onkosten hebben gemaakt, zorgvuldigheids-halve de vergoedingen slechts voor 75% in de correcties zijn betrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit van appellant te dezen niet op voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, omdat de onkostenvergoedingen niet zonder meer geheel als bovenmatig dienen te worden aangemerkt en omdat appellant zelf niet op adequate wijze heeft nagegaan of gedaagde zich aan registrerende administratieve verplichtingen heeft gehouden. De rechtbank heeft hierin grond gezien van appellant nieuwe besluitvorming te verlangen zowel ten aanzien van de correctienota's als de hieraan gerelateerd geachte boetenota's.
In hoger beroep heeft appellant doen betogen dat nu meermalen anders dan verlangd geen uitvoering is gegeven aan de afspraken over de registratie van de arbeidsinzet van de werknemers van gedaagde, niet kan worden vastgesteld of de in geding zijnde onkostenvergoeding geheel strekt ter dekking van werkelijk gemaakte kosten. Daarbij is ter zitting van de Raad van die zijde benadrukt dat indien een werkgever een beroep wil doen op de uitzonderingsbepaling van artikel 6 CSV met dien verstande dat een onkostenvergoeding niet behoort tot het loon, die werkgever zelf voldoende aannemelijk moet maken dat er reële te vergoeden kosten zijn gemaakt.
In reactie hierop heeft gedaagde zich bij verweer gekeerd tegen het ontmoedigingsbeleid met disproportionele administratieve eisen dat door appellant met betrekking tot de desbetreffende onkosten van gedaagde zou zijn gevoerd. Gedaagde heeft ter zitting van de Raad nader doen aanvoeren dat het om een proportionele vergoeding van de onkosten van werknemers van gedaagde gaat in verband met smerig werk op veelal moeilijk te bereiken locaties en dat nadere bewijsvoering hiervan met bonnen e.a. niet gevraagd kan worden.
De Raad overweegt het volgende.
De boetenota's als zodanig over de betrokken jaren zijn niet bestreden in de bezwaarfase en evenmin onderwerp van geschil blijkens het bestreden besluit van appellant dat slechts betrekking heeft op de correctienota's, en vallen deswege niet binnen de omvang van dit geding, anders dan waarvan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak is uitgegaan.
Wat de correctienota's betreft over meerbedoelde jaren in geding, is de Raad van oordeel dat aan gedaagde meermalen duidelijke en realiseerbare administratieve verplichtingen zijn opgelegd vanwege appellant dan wel ondubbelzinnig aangegeven door functionarissen zoals met name de looninspectie om bepaalde vaste onkosten van diens werknemers beter en op een concrete en verifieerbare wijze door tijdelijke registratie dan wel bonnen/rekeningen of anderszins voldoende aannemelijk te maken. Dat gedaagde hieraan, naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad blijkt, stelselmatig in het geheel niet heeft meegewerkt, kan niet tot haar voordeel strekken en valt haar als hiervoor verantwoordelijk alleszins toe te rekenen. Daardoor hebben te dezen de beweerdelijke onkosten behoudens een zeer beperkte vrijgehouden koffievergoeding metterdaad niet anders dan loon de vereiste vorm en reële inhoud kunnen verkrijgen. Van overigens onzorgvuldig vastgestelde correcties is de Raad, anders dan de rechtbank, daarenboven niet gebleken, te minder nu deze tot 75% gemitigeerd zijn.
Op grond van het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep van appellant en kan de aangevallen uitspraak van de rechtbank door de Raad niet in stand worden gelaten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.