ECLI:NL:CRVB:2003:AL1621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6132 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • H. Bolt
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding bijverdiengrens en vordering ontstaan na intrekking WSF

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder het beroep van gedaagde tegen een besluit van de Informatie Beheer Groep ongegrond verklaard, maar het beroep tegen een nieuw besluit op bezwaar gegrond verklaard, wat leidde tot een verlaging van de opgelegde boete. De Informatie Beheer Groep had vastgesteld dat gedaagde in 1996 meerinkomen had, wat resulteerde in een vordering van € 2.988,17. Na bezwaar werd de boete verlaagd, maar het meerinkomen bleef gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep moest nu beoordelen of de vordering wegens meerinkomen, en specifiek de boete van € 508,33, in stand kon blijven. De Raad oordeelde dat de vordering rechtmatig was, en dat de opgelegde sanctie in verhouding stond tot de ernst van de overtreding. De Raad concludeerde dat de Informatie Beheer Groep bevoegd was om de vordering op te leggen en dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze het besluit van 6 juli 2001 had vernietigd, en het beroep werd alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

02/6132 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 september 2000 heeft appellante vastgesteld dat gedaagde in het jaar 1996 meerinkomen heeft gehad in verband waarmee zij een bedrag van € 2.988,17 (f 6.585,06) aan de Informatie Beheer Groep verschuldigd is. Hierbij is aangegeven dat de vordering is samengesteld uit € 948,06 (f 2.089,25) meerinkomen, een boete van € 1.633,61 (f 3.600,-) alsmede rente over het meerinkomen en de boete over de periode 1 juli 1996 tot en met 31 december 1998 ten bedrage van € 406,50 (f 895,81).
Bij besluit van 18 november 2000 heeft appellante het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 19 september 2000 ongegrond verklaard.
In de loop van de beroepsprocedure tegen het besluit van 18 november 2000 heeft appellante, onder intrekking van het besluit van 18 november 2000, een nieuw besluit op bezwaar d.d. 6 juli 2001 genomen waarbij, naar aanleiding van uitspraken van het College van beroep studiefinanciering van 15 december 2000, de boete is verlaagd en nader is vastgesteld op € 508,33 (f 1.120,22). Het meerinkomen is gehandhaafd op het bedrag zoals vastgesteld in het besluit van 19 september 2000 en voorts is aangegeven dat rente over het meerinkomen en de boete eerst wordt berekend met ingang van de eerste van de maand volgend op die waarin de vordering is vastgesteld.
Bij uitspraak van 7 november 2002 heeft de rechtbank Amsterdam het tegen het besluit van 18 november 2000 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover gericht tegen het nadere besluit van 6 juli 2001 gegrond verklaard, voor zover het de opgelegde OV-boete betreft, dit besluit in zoverre vernietigd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante voorts opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak, een en ander met aanvullende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift van 12 december 2002 (met bijlage) aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 6 juli 2001 gegrond is verklaard en dit besluit is vernietigd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 mei 2003, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T. Holtrop, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de in het besluit van 6 juli 2001 vastgestelde boete-component van de vordering wegens meerinkomen over 1996.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat appellante in het hier aan de orde zijnde studiefinancieringstijdvak, het jaar 1996, bevoegd was aan gedaagde een vordering wegens meerinkomen op te leggen op grond van het bepaalde in artikel 26, zesde lid, van de Wet op de studiefinanciering (WSF) en dat deze bevoegdheid is blijven bestaan in artikel 3.17, zevende lid, van de -op 1 september 2000 in werking getreden- Wet studiefinanciering 2000.
De Raad stelt vervolgens vast dat de onderhavige vordering wegens meerinkomen ten materiële, nu op dit specifieke punt overgangsrecht ontbreekt, moet worden beoordeeld naar de gedurende het desbetreffende studiefinancieringstijdvak geldende voorschriften.
Het vorenstaande brengt mee dat voor de Raad in hoger beroep de vraag ter beantwoording voorligt of de aan gedaagde opgelegde vordering wegens meerinkomen over het jaar 1996 voor wat betreft het onderdeel van de sanctie, gebaseerd op artikel 26, zesde lid, aanhef en onder b, van de WSF ten bedrage van € 508,33, in rechte stand kan houden.
De Raad verwijst voor de beoordeling van dit geschil naar zijn bijgevoegde uitspraak van 7 februari 2003 in de zaken 02/677 WSF en 02/3466 WSF.
In deze uitspraak heeft hij als zijn oordeel te kennen gegeven dat de vordering wegens meerinkomen gebaseerd op onderdeel b van het zesde lid van artikel 26 van de WSF gelet op haar aard en zwaarte is te kwalificeren als een punitieve sanctie en daarmee als een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft verder in die uitspraak uiteengezet dat de sanctie ingevolge artikel 26, zesde lid, aanhef en sub b, van de WSF in veel gevallen als onevenredig is aan te merken in verhouding tot de gedraging op grond waarvan zij is opgelegd, in verband waarmee appellante terecht deze uit de wet voortvloeiende sanctie buiten toepassing heeft gelaten.
De Raad heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 7 februari 2003 bovendien als zijn oordeel te kennen gegeven dat door het wegnemen van het -achteraf bezien materieel ten onrechte genoten- voordeel van het gebruik van de OV-studentenkaart, welk voordeel wordt gesteld op de waarde die de OV-bedrijven voor de kaart aan de minister in rekening brengen, over de maanden van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak waarin de studerende de OV-kaart feitelijk in bezit heeft gehad, bereikt wordt dat de sanctie gebaseerd op het door appellante gevoerde beleid inzake de toepassing van artikel 26, zesde lid, aanhef en onder b, van de WSF in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding.
Het vorenstaande brengt mee dat een vordering van € 508,33 bij wijze van boete in dit geval naar het oordeel van de Raad in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de normoverschrijding.
Nu voorts niet is gebleken dat gedaagde geen enkele schuld treft ten aanzien van het overtreden van de norm, zodat niet op grond van afwezigheid van alle schuld geen sanctie zou behoren te worden opgelegd, komt de Raad tot de slotsom dat de door appellante aan gedaagde opgelegde vordering ten bedrage van € 508,33 de toets aan het evenredigheidsbeginsel kan doorstaan.
Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden geoordeeld dat het besluit van
6 juli 2001 in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij dat besluit is vernietigd, niet in stand kan blijven.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van 6 juli 2001 alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2003.
(get.) J. Janssen.
(get.) T.R.H. van Roekel.
MH