ECLI:NL:CRVB:2003:AK8301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4288 AW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • T. Hoogenboom
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling functiebeschrijving en proceskosten in hoger beroep van de Universiteit van Amsterdam

In deze zaak heeft het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had op 18 juni 2001 een besluit van de Universiteit van Amsterdam vernietigd, waarbij een functiebeschrijving van een medewerker van de Ondernemingsraad (OR) was vastgesteld. De gedaagde, die in de functie van secretaris van de OR was aangesteld, was van mening dat de functiebeschrijving niet overeenkwam met de feitelijke werkzaamheden die hij verrichtte. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 31 juli 2003, waarbij de gedaagde werd bijgestaan door zijn juridisch adviseur. De Raad oordeelde dat de functiebeschrijving onvoldoende de werkelijkheid weergaf en dat de appellant een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden, en verklaarde het beroep van de gedaagde tegen het besluit van 16 mei 2003 gegrond, waarbij dat besluit werd vernietigd. Tevens werd de Universiteit van Amsterdam veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde tot een bedrag van € 644,-. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte functiebeschrijving en de noodzaak om de feitelijke werkzaamheden van een medewerker in overweging te nemen bij het vaststellen van een functiebeschrijving.

Uitspraak

01/4288 AW
03/4147 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 juni 2001, nr. AWB 00/8223 AW H V01 G17 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden waaronder een nadere beslissing van appellant van 26 mei 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 juli 2003, waar namens appellant zijn verschenen mr. Y.C. Scheepers en drs. B.K.L. Vervaeke, beiden werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. J. Lamme, juridisch adviseur te Bussum.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde is met ingang van 10 augustus 1998 aangesteld in de functie van [naam functie] van de Ondernemingsraad (OR) van de faculteit [naam faculteit] ([naam functie]) van de Universiteit van Amsterdam (UvA). Het niveau van die functie is bij de aanstelling van gedaagde gesteld op salarisschaal 8. In een brief, behorende bij gedaagdes aanstellingsbesluit is het volgende bepaald: "Daar er sprake is van een nieuwe functie, zal na een half jaar bezien worden of het nu geformuleerde takenpakket juist is. Vervolgens zal een definitieve functiebeschrijving worden opgesteld teneinde de functie opnieuw te laten waarderen."
1.2. Nadien is de functie van [naam functie] beschreven. De functiebeschrijving is op 26 november 1999 vastgesteld door gedaagdes hiërarchisch leidinggevende, de directeur bedrijfsvoering van de faculteit [naam faculteit]. Tegen deze vaststelling heeft gedaagde bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 3 augustus 2000 is dat bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, het bestreden besluit vernietigd, heeft zij bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van het in haar uitspraak overwogene en heeft zij beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. Volgens de rechtbank is de functie van [naam functie] niet een organieke functie maar een zogenoemde manfunctie. Dit houdt volgens de rechtbank in dat uitgegaan dient te worden van een feitelijke beschrijving van de door gedaagde verrichte werkzaamheden terwijl appellant is uitgegaan van de door hem aan gedaagde opgedragen werkzaamheden. De rechtbank was voorts - kort gezegd - van oordeel dat de omstreden functiebeschrijving onvoldoende de werkelijkheid weergaf.
2.2. Bij de onder I vermelde nadere beslissing van 16 mei 2003 heeft appellant besloten nog geen nieuwe functiebeschrijving te zullen vaststellen maar dat eerst te doen in het kader van een latere functiewaarderingsronde.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend dat deel van de omstreden functie-beschrijving waarin een van de hoofdtaken wordt omschreven als "beleidsondersteunende werkzaamheden van de OR" en de gevolgen hiervan voor de beschreven uitwerking van die taak. Gedaagde stelt zich, onder overlegging van het oordeel van de voorzitter van de OR en dat van de OR zelf, op het standpunt dat de desbetreffende werkzaamheden moeten worden omschreven als "beleidsvoorbereidende werkzaamheden".
3.1.1. Appellant bestrijdt de opvatting van de rechtbank dat de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden beslissend zijn voor de juistheid van de functiebeschrijving. Hij betoogt dat bij de UvA een stelsel van organieke functies wordt gehanteerd. Daarbij wijst hij erop dat volgens artikel 1.2, aanhef en onder h, van het ten tijde in geding geldende Rechts-positiereglement Universiteit van Amsterdam, het begrip functie wordt omschreven als het samenstel van werkzaamheden door het personeelslid te verrichten krachtens en overeenkomstig hetgeen hem door het College van Bestuur is opgedragen. Appellant acht doorslaggevend dat bij de aanvang van gedaagdes dienstbetrekking als [naam functie] in de omschrijving van haar takenpakket stond dat haar was opgedragen de OR bij het voorbereiden van OR-beleid te ondersteunen.
3.1.2. Gedaagde bepleit bevestiging van de aangevallen uitspraak.
Hij kan zich voorts niet verenigen met de onder 2.2. weergegeven nadere beslissing, die niet aan zijn bezwaar en beroep tegemoetkomt.
3.2. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht ervan is uitgegaan dat de feitenvaststelling die blijkens de omstreden functie-beschrijving heeft plaatsgevonden volledig op haar houdbaarheid in rechte dient te worden getoetst. Voor een terughoudende benadering als door appellant bepleit ziet ook de Raad derhalve geen grond.
3.3. De Raad overweegt verder dat het ook naar zijn oordeel aannemelijke gegeven dat in de UvA een stelsel van organieke functies wordt toegepast het volgende onverlet laat.
3.3.1. Zoals tussen partijen niet in geschil is ging het bij de functie van [naam functie] toentertijd om een nieuwe functie. Weliswaar is aan gedaagde in die functie een aantal taken opgedragen waaronder de in 3.1.1. vermelde taak de OR te ondersteunen bij het voorbereiden van OR-beleid, maar uit het aan het slot van 1.1. gegeven citaat volgt dat de inhoud van die functie niet vaststond. Dit laatste zou in de ogen van appellant klaarblijkelijk eerst het geval zijn indien na een half jaar gedaagdes werkzaamheden (opnieuw) bezien en definitief beschreven zouden worden. De Raad leidt hier met gedaagde uit af dat de desbetreffende functie als een groeifunctie moest worden beschouwd, waaronder de Raad in het onderhavige geval een functie verstaat waarin een bepaalde taak of bepaalde taken na een zekere tijd een zwaarder gewicht kunnen hebben gekregen dan appellant heeft voorzien bij de aanstelling van de betrokkene in die functie.
3.3.2. De functie van [naam functie] is in zoverre een bijzondere dat de hiërarchisch leidinggevende van die functionaris, de bedrijfsdirecteur, tevens de door appellant gemandateerde werkgever en bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden is. Aan het opnemen in de omstreden functiebeschrijving van de zinsnede dat de voorzitter van de OR de functioneel leidinggevende is kan dan ook, gezien de taken en bevoegdheden zoals die in laatst vermelde wet aan de OR ten opzichte van de bestuurder van de onderneming zijn gegeven, een reële betekenis niet worden ontzegd in die zin dat in ieder geval een deel van de werkzaamheden van de [naam functie] op aanwijzing van deze functioneel leidinggevende wordt verricht.
3.4. In het licht van het in 3.3. overwogene is de Raad van oordeel dat appellant onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de duidelijke oordelen van de (voorzitter van) de OR dat bepaalde werkzaamheden van de [naam functie] een beleidsvoor-bereidend karakter hebben.
3.5. Het bestreden besluit is dan ook, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ondeugdelijk gemotiveerd. De aangevallen uitspraak komt, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking. Appellant zal opnieuw op gedaagdes bezwaar moeten beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
3.6. Het beroep dat gedaagde wordt geacht te hebben ingesteld tegen het nadere besluit van appellant van 16 mei 2003 moet gegrond worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd.
4. De Raad vindt in het vorenstaande aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar zal moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Verklaart het beroep dat gedaagde geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van gedaagde van 16 mei 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- , te betalen door de Universiteit van Amsterdam.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N. Nijhuis.