ECLI:NL:CRVB:2003:AK8300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4000 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de overgangsregeling voor vergoeding van woon-werkverkeer na wijziging van standplaats

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een overgangsregeling voor de vergoeding van woon-werkverkeer van appellante, die werkzaam is als arts jeugdgezondheidszorg. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin haar beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsorgaan Gezondheidszorg ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante op basis van de geldende rechtspositieregeling geen recht had op een vergoeding voor woon-werkverkeer, ondanks de door gedaagde verstrekte tegemoetkoming voor openbaar vervoer gedurende drie jaar. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 11 september 2003 behandeld en de grieven van appellante verworpen. De Raad oordeelde dat de informatie die appellante ontving van de afdeling personeelszaken na het primaire besluit geen aanleiding gaf om aan te nemen dat zij recht had op een ruimere reiskostenvergoeding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde in redelijkheid tot het bestreden besluit had kunnen komen, zonder in strijd te handelen met beginselen van behoorlijk bestuur. De Raad concludeerde dat de overgangsregeling, die de vergoeding voor woon-werkverkeer voor een periode van drie jaar verlengde, voldoende rekening hield met de belangen van appellante. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep was om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Uitspraak

01/4000 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsorgaan Gezondheidszorg [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 juni 2001, nr. SBR 1998/1475, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 juli 2003, waar namens appellante is verschenen mr. A.C. van Julsingha, werkzaam bij de Landelijke vereniging van Artsen in Dienstverband. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Zanten, werkzaam bij CAPRA te 's-Gravenhage.
II. MOTIVERING
1. Appellante is werkzaam als arts jeugdgezondheidszorg in een voltijds dienstverband bij het Intergemeentelijk Samenwerkingsorgaan Gezondheidszorg [vestigingsplaats], in welke functie zij onder meer kinderen op scholen in die regio onderzoekt. Haar standplaats [naam standplaats] is wegens opheffing van de kantoorlocatie in [kantoorlocatie] bij besluit van 16 januari 1998 gewijzigd in [kantoorlocatie], naar verwachting per 1 juli 1998. Bij dit besluit is appellante tevens meegedeeld dat van haar als voltijds medewerkster wordt verwacht dat ze minimaal twee keer per week de locatie [kantoorlocatie] zal bezoeken en dat een overgangsmaatregel zal worden getroffen voor de extra kosten van het woon-werkverkeer op dagen dat zij uitsluitend naar [kantoorlocatie] reist. Gedurende een periode van twee jaar zal zij hiervoor een vergoeding van f 12,- per reisdag ontvangen, welk bedrag is berekend op basis van de retourafstand [kantoorlocatie]-[kantoorlocatie] en een kilometervergoeding van f 0,25.
Nadat namens appellante tegen deze in dit besluit vervatte overgangsregeling bezwaar was gemaakt, is bij het bestreden besluit van 26 juni 1998 de periode van vergoeding voor woon-werkverkeer verlengd tot drie jaar. Voor het overige is de regeling ongewijzigd gebleven. De ingangsdatum van de standplaatswijziging is vastgesteld op 1 augustus 1998.
1.1. Het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Hierbij is in hoofdzaak overwogen dat appellante op grond van de toepasselijke rechtspositieregeling geen aanspraak kan maken op enige vergoeding voor woon-werkverkeer en dat van de door gedaagde desondanks verstrekte, op de vergoeding voor openbaar vervoer gebaseerde, tegemoetkoming gedurende drie jaar niet kan worden gezegd dat gedaagde daartoe bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een beginsel van behoorlijk bestuur.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Niet in geschil is en ook de Raad stelt voorop dat appellante aan de toepasselijke rechtspositieregeling geen aanspraak op enige vergoeding voor woon-werkverkeer kan ontlenen. De Raad heeft evenmin als de rechtbank naar aanleiding van de grieven van appellante tot het oordeel kunnen komen dat met de door gedaagde onverplicht getroffen overgangsregeling voor vergoeding van woon-werkverkeer in onvoldoende mate met de belangen van appellante rekening is gehouden en dat gedaagde voor appellante een verdergaande voorziening had moeten treffen.
Gedaagde heeft voor de hoogte van de in geding zijnde vergoeding aansluiting gezocht bij de regeling voor functionarissen die verplicht zijn in de standplaats te gaan wonen en de voor die functionarissen geldende maximale periode van twee jaar van de vergoeding voor appellante nog uitgebreid naar drie jaar. Het van de zijde van appellante gestelde nadeel, daaruit bestaande dat zij op dagen dat zij op dienstreis is en tevens haar standplaats [standplaats] bezoekt niet voor vergoeding van woon-werkverkeer in aanmerking komt maar alleen voor vergoeding van de in het kader van dienstreizen vanaf de standplaats [standplaats] afgelegde kilometers, is in het geheel niet aangetoond en brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Hier komt bij dat de reeds in eerste aanleg met overzichten onderbouwde stelling van gedaagde dat appellante in de praktijk, indien de vergoeding voor dienstreizen mede in aanmerking wordt genomen, per saldo na de standplaatswijziging voor een hogere reiskostenvergoeding dan daarvóór in aanmerking komt, van de zijde van appellante niet is bestreden.
2.2. De Raad kan appellante evenmin volgen in de grief dat door de door haar op 3 februari 1998 van de afdeling personeelszaken ontvangen informatie het vertrouwen is gewekt dat zij voor een meer omvattende reiskostenvergoeding in aanmerking zou komen, reeds omdat die informatie is verstrekt na het primaire besluit en appellante derhalve ten tijde van de ontvangst daarvan al op de hoogte was van het standpunt van gedaagde hieromtrent. Ook overigens heeft de Raad in hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen of daarmee anderszins in strijd heeft gehandeld met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
3. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking en acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A. de Gooijer.