[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 mei 2001, nr. AWB 00/08517 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 augustus 2003, waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kruizinga, werkzaam bij de politieregio [naam regio]. Appellant is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van de volgende, als vaststaand aangenomen, feiten.
1.1. Appellant is werkzaam als wijkagent aan het bureau [naam bureau] van het korpsonderdeel [korpsonderdeel]. In het kader van de verkorting van de arbeidsduur tot gemiddeld 36 uur per week per 1 oktober 1998 is zijn arbeidspatroon bepaald op 4 dagen van elk 9 uur per week (de zogenoemde 4x9-modaliteit).
1.2. Bij besluit van 22 september 1999, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 21 juni 2000, heeft verweerder voor appellant de 4x9-modaliteit per 27 november 1999 ingetrokken en daarvoor voorshands de 4x8-5x8-modaliteit in de plaats gesteld. Dit betekent werkweken van afwisselend 4 en 5 dagen van elk 8 uur.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) stelt het bevoegd gezag de arbeids- en rusttijden vast.
2.2. De verkorting van de arbeidsduur tot gemiddeld 36 uur per week is een uitvloeisel van het Akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid sector Politie (1997-1998). In het van dit Akkoord deel uitmakende Aanhangsel is onder meer gesteld dat bij de invulling door het bevoegd gezag het op voorhand uitsluiten van een bepaald arbeidspatroon niet in de rede ligt en dat, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, de ambtenaar recht heeft op het door hem of haar voorgestane arbeidspatroon. Blijkens het "regionaal kader invoering 36-urige werkweek", bekend gemaakt bij circulaire van 12 augustus 1998, nr. 86, heeft gedaagde zich in overleg met de Ondernemingsraad (OR) van zijn politieregio gebonden aan een aantal uitgangspunten voor de invulling van de 36-urige werkweek. Tot die uitgangspunten behoort dat een zorgvuldige afstemming plaatsvindt tussen de organisatie en de individuele medewerk(st)er bijvoorbeeld als het gaat om de combinatie van arbeid en zorg, dat bij de toepassing van alle modaliteiten het werk leidend is, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met individuele belangen, en dat met inachtneming van het vorenstaande in principe alle modaliteiten zijn toegestaan behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen.
2.3. Wat betreft het korpsonderdeel [korpsonderdeel] is in april 1998 een "rapportage flexibilisering" opgesteld, waarin de gevolgen van de arbeidsduurverkorting uit een oogpunt van personeelscapaciteit in beeld zijn gebracht. In deze rapportage is geconcludeerd dat reeds bestaande bezettingsproblemen naar verwachting aanzienlijk zullen worden vergroot, vooral indien de 4x9-modaliteit op grote schaal wordt toegepast. Naar aanleiding hiervan is in overleg tussen de Onderdeelschef en de Onderdeels-commissie van de OR in september 1998 afgesproken dat alle toegestane modaliteiten kunnen worden gekozen, dat een inbreuk daarop slechts mag geschieden op grond van het uitgangspunt dat het werk(-aanbod) leidend is en dat na een periode van 3 maanden een evaluatie van de opgedane ervaringen zou plaatsvinden.
2.4. Ter uitvoering van het vorenstaande is aanvankelijk aan een verhoudingsgewijs groot aantal personeelsleden, onder wie appellant, de 4x9-modaliteit toegekend. In augustus 1999 heeft gedaagde de betrokkenen in kennis gesteld van de problemen die als gevolg hiervan in de praktijk zijn opgetreden en geconcludeerd dat toekenning van de 4x9-modaliteit aan een ieder die daarom verzoekt niet langer verantwoord is. Daarbij heeft hij er met name op gewezen dat bij de 4x8-5x8-modaliteit per maand 18 diensten ("dienstverbanden") per persoon kunnen worden gedraaid en dat dit er bij de 4x9-modaliteit slechts 16 zijn. Dit leidde voor de [naam bureau] tot een "gat" van ongeveer 60 diensten per maand, die hard nodig waren voor een verantwoorde planning. Daarom heeft gedaagde zijn voornemen uitgesproken alle toegekende 4x9-modaliteiten in te trekken, behalve in gevallen waarin persoonlijke argumenten aanleiding geven deze te handhaven.
2.5. In de door appellant ingediende bedenkingen heeft gedaagde geen aanleiding gevonden om in dit geval van de uitvoering van zijn voornemen af te zien. Noch het argument dat appellant als wijkagent een eigen taak heeft en niet regulier voor surveillance en noodhulp wordt ingezet, noch de persoonlijke omstandigheid dat appellant een werkende partner heeft en één dag per week aan de zorg voor hun twee kinderen wenst te besteden, is door gedaagde als voldoende zwaarwegend aangemerkt.
2.6. De Raad is van oordeel dat gedaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, op het niveau van het korpsonderdeel, de reeds bij de invoering van de 36-urige werkweek gevreesde bezettingsproblemen zich daadwerkelijk hebben voorgedaan en het belang van een efficiënte bedrijfsvoering vereiste dat aan het executieve politiepersoneel de 4x9-modaliteit in het vervolg nog slechts bij wijze van uitzondering werd toegestaan. Evenzeer is aannemelijk geworden dat dit niet alleen gold voor het personeel dat regulier met surveillance en noodhulp is belast, maar ook voor executief personeel in de tweede lijn, zoals appellant. Gedaagde heeft overtuigend uiteengezet dat de in de eerste lijn ondervonden werkdruk verschuiving van een deel van de eerste-lijnstaken naar de tweede lijn tot gevolg heeft en dat voor de nodige flexibiliteit van belang is dat ook personeel van de tweede lijn in voorkomende gevallen met surveillance en noodhulp kan worden belast. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de gemachtigde van appellant in zijn brief van 16 maart 2000 aan de secretaris van de Bezwarenadviescommissie heeft aangegeven dat appellant regelmatig daadwerkelijk als surveillant is ingezet. De naar aanleiding van de evaluatie aangescherpte toepassing van het beleid is derhalve in overeenstemming te achten met het uitgangspunt dat het werk leidend is en dat het dienstbelang een inperking van de 4x9-modaliteit kan rechtvaardigen.
2.7. Gelet op het vorenstaande acht de Raad eveneens aanvaardbaar dat gedaagde bij de beantwoording van de vraag of persoonlijke omstandigheden tot toekenning van de 4x9-modaliteit aanleiding geven een strikte maatstaf hanteert. Ter zitting heeft gedaagde uiteengezet dat het opvangen van kinderen weliswaar als een zwaarwegend persoonlijk belang wordt gezien, doch slechts als doorslaggevend wordt beschouwd indien zich daarbij bijzondere, verzwarende omstandigheden voordoen die de 4x9-modaliteit dwingend noodzakelijk maken. Zoniet, dan kan de 4x8-5x8-variant worden gekozen en probeert gedaagde bij de concrete inroostering daarvan zoveel mogelijk met het belang van de kinderopvang rekening te houden. De Raad ziet geen redenen waarom gedaagde het begrip persoonlijke omstandigheden niet aldus zou mogen invullen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval aan dit criterium is voldaan of dat anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de aangescherpte beleidstoepassing niet aan appellant zou mogen worden gehanteerd.
2.8. Het hoger beroep treft dan ook geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
Q