de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2001, nr. AWB 01/1368 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 31 juli 2003. Partijen zijn - na voorafgaand bericht - niet verschenen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde ontving een uitkering, laatstelijk gebaseerd op het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO).
1.2. Bij brief van 2 augustus 1999 heeft appellant gedaagde verzocht informatie te verschaffen over zijn neveninkomsten. Die brief bevat voorts de zinsnede: "Verder wijzen wij er op, dat te veel dan wel ten onrechte betaalde uitkering zal worden teruggevorderd."
1.3. Bij besluit van 20 oktober 2000 heeft appellant, onder toepassing van artikel 21, eerste lid, onder a, van het BWOO, van gedaagde f 28.925,41 teruggevorderd aan teveel betaalde uitkering op de grond dat appellant door gedaagdes toedoen hem teveel uitkering heeft betaald. Ingevolge deze bepaling kan van een betrokkene hetgeen op grond van het BWOO onverschuldigd is betaald geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd gedurende vijf jaren na de dag van betaalbaarstelling indien door toedoen van betrokkene onverschuldigd is betaald.
Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat volgens hem hetgeen appellant over de maand september 1995 aan uitkering heeft betaald niet mocht worden teruggevorderd aangezien die uitkering niet betaalbaar is gesteld binnen de juist vermelde periode van vijf jaar. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 20 februari 2001 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op de terugvordering over de maand september 1995, gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit en heeft zij bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Uit zijn vaste jurisprudentie (zie onder meer CRvB 6 juli 1995, TAR 1995, 200), volgt dat de in 1.3. vermelde termijn van vijf jaren moet worden berekend aan de hand van de datum van de eerste terugvorderingshandeling. Hieronder moet, zoals de rechtbank met juistheid in de aangevallen uitspraak overweegt, worden verstaan een ondubbelzinnige en schriftelijke mededeling dat tot terugvordering zal worden overgegaan.
3.2. Appellant is van oordeel dat zijn brief van 2 augustus 1999, gezien de onder 1.2. geciteerde zin daarin, moet worden beschouwd als de eerste terugvorderingshandeling. Daaruit vloeit dan voort dat ook hetgeen gedaagde aan uitkering over de maand september 1995 heeft ontvangen binnen het bereik van de terugvordering valt en het daarmee gemoeide bedrag kon worden teruggevorderd.
Appellant heeft opgemerkt dat de voor hem onaanvaardbare consequentie van het standpunt van de rechtbank is dat de betrokkene door louter stil te zitten tijdens het onderzoek naar zijn neveninkomsten als een soort "bonus" de uitkering over de maand september 1995 niet hoeft terug te betalen.
3.3. De Raad volgt appellant hierin niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar daartoe hebben geleid. De rechtbank stelt vast dat appellants brief van 2 augustus 1999 weliswaar spreekt van mogelijke terugvordering, doch dat daarin niet een ondubbelzinnige mededeling is gedaan dat, en over welke periode, zal worden teruggevorderd. Die brief is dan ook niet aan te merken als eerste terugvorderingshandeling in de zin van de genoemde jurisprudentie van de Raad.
In het licht van de strekking van de onder 3.1. bedoelde, hier van belang zijnde jurisprudentie komt aan appellants opmerking onder 3.2. geen betekenis toe.
4. Gezien het zojuist overwogene slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad vindt in het vorenstaande aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- , te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 327,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.