ECLI:NL:CRVB:2003:AK4509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4419 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • Th.G.M. Simons
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van woninghuurtoelage en buitenlandtoelage bij vaststelling van uitkeringsgrondslag

In deze zaak gaat het om de vraag of de woninghuurtoelage en de buitenlandtoelage van appellante als toelagen in de zin van de artikelen 18b of 19 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) moeten worden beschouwd en of deze bij de vaststelling van de grondslag van de uitkering betrokken dienen te worden. Appellante, die tijdelijk als ambtenaar bij de Belastingdienst was aangesteld en naar [woonplaats] was uitgezonden, heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage aangevochten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de buitenlandtoelage en de woninghuurtoelage niet als bezoldiging in de zin van het BBRA konden worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 juni 2003, waarbij appellante in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde, was niet verschenen. De Raad heeft vastgesteld dat de staatssecretaris appellante tijdens haar uitzending diverse toelagen had verstrekt, waaronder een buitenlandtoelage en een woninghuurtoelage. Na het beëindigen van haar uitzending heeft gedaagde een uitkering op grond van de Uitkeringsregeling 1966 toegekend, maar zonder de genoemde toelagen in de berekening van de bezoldiging te betrekken.

De Raad oordeelt dat de woninghuurtoelage en de buitenlandtoelage, gezien hun aard en doel, niet kunnen worden aangemerkt als toelagen in de zin van de artikelen 18b of 19 van het BBRA. De stelling van appellante dat de staatssecretaris tijdens de uitzendperioden volledig verantwoordelijk voor haar was, wordt door de Raad verworpen. De bijzondere omstandigheden die appellante aanvoert, zijn niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 27 augustus 2003 en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de gedaagde is opgedragen een nieuw besluit te nemen, maar de overige onderdelen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.

Uitspraak

01/4419 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Nederlandse Antillen), appellante,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 juni 2001, nrs. AWB 00/11810 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 juni 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E. Pasman, advocaat te Amsterdam. Gedaagde is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris) heeft appellante in het kader van de verlening van technische bijstand per 1 september 1996 in tijdelijke dienst aangesteld als ambtenaar van de Belastingdienst en haar aanvankelijk naar Suriname uitgezonden. Van 15 september 1997 tot 11 maart 1999 heeft de staatssecretaris appellante naar [woonplaats] uitgezonden. Hij heeft haar voor de duur van de uitzendingen, op grond van artikel 34 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend.
1.2. De staatssecretaris heeft appellante, naast haar bezoldiging als ambtenaar bij de Nederlandse belastingdienst, vanwege de uitzending naar [woonplaats] met toepassing van de Regeling honorering deskundigen technische bijstand een onbelaste maandelijkse toelage (hierna: buitenlandtoelage) toegekend, bestaande uit een uitzendtoelage, een gehuwdentoelage, een aanvullende kindertoelage en een compensatietoeslag van 10% van haar brutoloon wegens het niet kunnen opnemen van ADV. Voorts heeft de staats-secretaris appellante een maandelijkse tegemoetkoming in de huurprijs van haar woning op [woonplaats] verleend (hierna: woninghuurtoelage).
1.3. Nadat de staatssecretaris appellante vanwege het einde van de uitzending naar [woonplaats] per 9 mei 1999 ontslag had verleend, heeft gedaagde appellante bij besluit van 10 juli 2000 een uitkering op grond van de Uitkeringsregeling 1966 toegekend. Deze bedroeg gedurende enkele jaren een percentage van de laatstgenoten bezoldiging als ambtenaar bij de Nederlandse belastingdienst. Dit besluit is in bezwaar bij het bestreden besluit van 9 oktober 2000 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voorzover de ADV-compensatietoeslag bij de vaststelling van de laatstgenoten bezoldiging buiten beschouwing was gelaten. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd, dat besluit voor het overige in stand gelaten, gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen en bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven.
3. Nu in hoger beroep de tot de buitenlandtoelage behorende ADV-compensatietoeslag niet meer in geding is, wordt met de term buitenlandtoelage hierna slechts op de overige onderdelen van die toelage gedoeld. Appellante vecht de uitspraak van de rechtbank aan voorzover gedaagdes weigering om de buitenlandtoelage en de woninghuurtoelage bij de vaststelling van de grondslag van de uitkering te betrekken, niet in strijd met enige rechtsregel is geacht.
3.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Uitkeringsregeling 1966 verstaat die regeling onder bezoldiging: de bezoldiging in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) waarop de betrokkene op de dag voorafgaand aan zijn ontslag aanspraak had.
3.2. Appellante betoogt dat de woninghuurtoelage en de buitenlandtoelage toelagen zijn als bedoeld in de - thans vervallen - artikelen 18b en 19 van het BBRA en daarmee onderdeel vormen van de bezoldiging bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van het BBRA. Zij beroept zich er mede op dat de staatssecretaris tijdens de uitzendperioden rechtspositioneel in alle opzichten voor haar verantwoordelijk is gebleven.
3.2.1. Voor de toepasselijkheid van artikel 19 van het BBRA wijst appellante daarenboven op de bijzondere omstandigheid dat zij haar domicilie nog steeds op [woonplaats] heeft en dat de afwikkeling van haar uitzending en haar dienstverband bij de Nederlandse belastingdienst nog steeds niet naar behoren is geschied.
3.3. Gedaagde neemt het standpunt in dat, nu de woninghuurtoelage en de buitenlandtoelage bedoeld waren ter bestrijding van de kosten van het verblijf op [woonplaats], die toelagen niet vergelijkbaar zijn met de toelagen bedoeld in de artikelen 18b en 19 van het BBRA.
3.4. De Raad is met gedaagde van oordeel dat de woninghuurtoelage en de buitenlandtoelage gelet op hun door gedaagde aangeduide aard geen toelagen zijn in de zin van de artikelen 18b of 19 van het BBRA. Appellantes stelling dat de staatssecretaris tijdens de uitzendperioden rechtspositioneel volledig verantwoordelijk voor haar is gebleven kan, reeds nu - zoals de Raad in zijn heden onder de nrs. 01/2682 AW en 01/2853 AW gegeven uitspraak heeft overwogen - die stelling niet juist is, niet tot een ander oordeel leiden.
3.4.1. Nu de in 3.2.1. bedoelde bijzondere omstandigheid eerst na afloop van appellantes uitzendperiode is ontstaan, valt niet in te zien dat deze kan meebrengen dat de woninghuurtoelage en de buitenlandtoelage geacht moeten worden op grond van artikel 19 van het BBRA te zijn toegekend. Overigens heeft - zoals de Raad in zijn onder de nrs. 01/2682 AW en 01/2853 AW gegeven uitspraak heeft overwogen - appellante niet aannemelijk gemaakt dat het aan gedaagde was te wijten dat zij niet in staat was spoedig na het einde van haar uitzendperiode op [woonplaats] naar Nederland te repatriëren.
4. Gelet op het vorenwogene wordt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.