ECLI:NL:CRVB:2003:AJ9999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2906 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • H. Bolt
  • Th.M. Schelfhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WW-uitkering na afzien van vakantie door appellant

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant vakantie heeft genoten in de zin van artikel 19, eerste lid, onder k, van de Werkloosheidswet (WW), nu hij heeft afgezien van vakantie maar dit niet heeft gemeld. Appellant had per 8 december 1997 een WW-uitkering, die hij aanvankelijk had aangevraagd in verband met een arbeidsurenverlies van 38 uur per week. In december 1999 meldde hij een voorgenomen vakantie, maar na het verlenen van toestemming door gedaagde, heeft hij in de weken voor de vakantie gewerkt en gesolliciteerd. Gedaagde concludeerde dat appellant per 20 december 1999 geen recht op WW-uitkering had, omdat hij vakantie had genoten.

De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelt dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat appellant vakantie heeft genoten. De Raad stelt vast dat appellant in de periode van 20 tot en met 31 december 1999 actief op zoek was naar werk en niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. De Raad hecht waarde aan de verklaringen van potentiële werkgevers die bevestigen dat appellant in die periode heeft gesolliciteerd.

De Raad komt tot de conclusie dat appellant per 20 december 1999 beschikbaar was voor werk en dat zijn recht op WW-uitkering herleefde. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en gedaagde wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn ontstaan in beide instanties. De Raad heeft de proceskosten begroot en bepaalt dat gedaagde deze moet vergoeden aan appellant.

Uitspraak

01/2906 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 30 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 21 februari 2000 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 17 juni 2003 zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 juli 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde -als tevoren aangekondigd- zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de op die wet berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gelet op de inhoud van de gedingstukken gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellant is per 8 december 1997 een uitkering ingevolge de WW toegekend met een uitkeringsduur van 5 jaar op basis van een arbeidsurenverlies van 38 uur per week. Op 3 december 1999 heeft appellant aan gedaagde mededeling gedaan van een voorgenomen vakantie in de periode van 20 december 1999 tot en met 31 december 1999. Bij besluit van 9 december 1999 heeft gedaagde toestemming aan appellant verleend om met behoud van WW-uitkering in de aangegeven periode op vakantie te gaan, aangezien hij in het jaar 1999 nog recht had op 18 dagen vakantie met behoud van uitkering.
In de twee kalenderweken in de periode van 6 december 1999 tot en met 17 december 1999 heeft appellant op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gedurende 40 uur per week werkzaamheden verricht, waarvan hij door middel van een op 1 januari 2000 gedagtekend werkbriefje aan gedaagde mededeling heeft gedaan. Op dat werkbriefje heeft appellant tevens bevestigd dat hij van 20 december 1999 tot en met 31 december 1999 vakantie heeft gehad. Naar aanleiding van die informatie heeft gedaagde bij besluit van 10 januari 2000 vastgesteld dat het recht op WW-uitkering van appellant op 6 december 1999 geheel is geëindigd en dat hij ook tijdens de aangewezen vakantieperiode geen recht op uitkering heeft gehad, nu ingevolge de vakantieregeling van de WW alleen recht op uitkering tijdens vakantie kan bestaan als dat recht bij aanvang van de vakantie aanwezig was.
In bezwaar heeft appellant betoogd dat zijn aanvankelijke plan om op reis te gaan geen doorgang heeft gevonden en dat hij geen vakantie heeft gehad, maar in plaats daarvan thuis is geweest en sollicitatie- en netwerkactiviteiten heeft ondernomen. Daarvan heeft hij een gespecificeerde opsomming gegeven. Appellant heeft daarbij voorts gesteld dat hij niet heeft gemeld dat hij van het nemen van vakantie heeft afgezien, omdat het recht op vakantie aan het eind van het jaar toch zou vervallen en hij vanwege de door gedaagde verleende toestemming veronderstelde over de betrokken periode in elk geval uitkering te krijgen.
Bij het bestreden besluit is gedaagde bij zijn standpunt gebleven, waartoe hij heeft uiteengezet dat wegens het, aansluitend aan de werkzaamheden van appellant, van toepassing zijn van de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, onder k, van de WW (het genieten van vakantie), pas op 3 januari 2000 weer sprake was van werkloosheid. Voorts heeft gedaagde in het bestreden besluit aangegeven appellant niet te kunnen volgen in zijn stelling dat hij geen vakantie heeft genoten, nu hij daarvan nog melding heeft gemaakt op het werkbriefje van 1 januari 2000.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, na dit te hebben getoetst aan de op artikel 19, zesde (nadien vijfde) lid, van de WW gebaseerde Regels betreffende het begrip vakantie en de perioden van vakantie met behoud van recht op uitkering (het Vakantiebesluit), welk Vakantiebesluit er evenwel naar het oordeel van de rechtbank, die daartoe verwijst naar rechtspraak van deze Raad, niet toe kan leiden dat uitkering wordt verleend aan een werknemer ten aanzien van wie niet (opnieuw) werkloosheid is ingetreden. Van het intreden van werkloosheid op 20 december 1999 is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu appellant vanaf die datum vakantie heeft gehad en niet beschikbaar is geweest om arbeid te aanvaarden. De rechtbank heeft in dat verband de sollicitatie-activiteiten van appellant in de betrokken periode geduid als te zijn gericht op het verkrijgen van arbeid na 1 januari 2000.
In hoger beroep heeft appellant -onder meer- herhaald dat hij in de tweede helft van december 1999 geen vakantie heeft genoten, maar integendeel druk doende is geweest met pogingen om een baan te vinden, waarbij hij heeft benadrukt dat hij, als hij daartoe de kans zou hebben gekregen, bereid was om onmiddellijk aan het werk te gaan.
De Raad overweegt als volgt.
Nu gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit ervan uit gegaan is dat appellant vakantie heeft genoten in de zin van artikel 19, eerste lid, onder k, van de WW, als nader omschreven in het Vakantiebesluit, dient de Raad allereerst te beoordelen of dat uitgangspunt juist is. De Raad ziet er niet aan voorbij dat de omschrijving die in het Vakantiebesluit is gegeven van het begrip vakantie genieten uiterst ruim is, namelijk dat daarvan sprake is als de werknemer verklaart vakantie te genieten dan wel, indien de werknemer dat niet verklaart, als daarvan, gelet op de feitelijke omstandigheden, kennelijk sprake is. Uit de door appellant beschreven activiteiten in de periode van 20 december 1999 tot en met 31 december 1999, waarvan in het bijzonder de contacten met potentiële werkgevers, welke goeddeels bevestigd zijn door schriftelijke verklaringen van de daarbij betrokken personen, leidt de Raad echter af dat appellant in die periode met zodanige regelmaat en intensiteit bezig is geweest om zich arbeid te verwerven dat er geen sprake kan zijn geweest van een reële vorm van vakantie genieten. De Raad hecht daarbij in het bijzonder waarde aan de verklaring van de vestigingsleider van W.F. Weijntjes B.V. die bevestigt dat appellant aldaar op 20 december 1999 heeft gesolliciteerd, in samenhang met de door appellant -ter zitting van de Raad-onderbouwde stelling dat hij ervaring had in de betrokken winkelbranche en dat hij verwachtte dat de kerstdrukte hem kans zou geven om daar onmiddellijk te beginnen. De Raad acht voorts de uitleg van appellant waarom hij de vakantieaanvraag niet heeft ingetrokken, namelijk dat hij veronderstelde dat dit geen verschil voor zijn uitkering zou maken, niet ongeloofwaardig, om die reden ziet de Raad voldoende reden om niet aan de door hem overgelegde bewijsstukken van sollicitatie-activiteiten voorbij te gaan. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat gedaagde ten onrechte per 20 december 1999 de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, onder k, van de WW op appellant van toepassing heeft geacht.
In het voorgaande ligt besloten dat de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat appellant per 20 december 1999 beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, zodat die voorwaarde voor het intreden van werkloosheid er niet aan in de weg stond dat het recht op uitkering per die datum kon herleven.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak in rechte geen stand kan houden en dat ook het bestreden besluit moet worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen ten aanzien van het recht op WW-uitkering van appellant per 20 december 1999.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties, bestaande in reiskosten en verletkosten in verband met het bijwonen van de zittingen van de rechtbank en van de Raad. De reiskosten worden begroot op € 33,64 in eerste aanleg en € 9,44 in hoger beroep en de verletkosten op € 60,-- in eerste aanleg en € 120,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 93,64, en in hoger beroep tot een bedrag groot € 129,44 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van in totaal € 104,37 (f 60,-- + f 170,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.