[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 juli 2001, nr. 01/74 AW W1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop de gemachtigde van appellante schriftelijk heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 juli 2003, waar namens appellante is verschenen haar echtgenoot, J.E. Eshuis, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Suwout, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was als burgerambtenaar van het Ministerie van Defensie laatstelijk werkzaam als [naam functie] bij de zogenoemde [naam onderdeel] te [vestigingsplaats]. Na een wijziging van haar werktijden - waarmee appellante zich niet heeft kunnen verenigen en die in 1997 definitief haar beslag heeft gekregen - is appellante door bedrijfsarts Peters blijvend situatief arbeidsongeschikt geoordeeld. Dit oordeel, dat inhield dat geen sprake was van ziekte, was mede gebaseerd op deskundigenrapporten.
1.2. Nadat pogingen om appellante te herplaatsen waren mislukt, is haar bij primair besluit van 14 augustus 2000 ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.3. Tegen dit met toepassing van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder g, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie verleende ontslag heeft appellante bezwaar gemaakt. Overeenkomstig het advies van de Adviescommissie personele aangelegenheden NATCO is dit bezwaar bij het bestreden besluit van 16 januari 2001 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Na verwerping van een aantal formele grieven van appellante heeft de rechtbank overwogen dat blijkens de jurisprudentie van ongeschiktheid in de zin van evenvermelde bepaling (onder meer) sprake is wanneer de betrokken ambtenaar dusdanige eigenschappen van karakter, geest en gemoed heeft, dat hij daardoor de functioneel vereiste persoonlijke eigenschappen voor de vervulling van zijn ambt mist. Gelet op het oordeel van de bedrijfsarts en de door deze geraadpleegde deskundigen dat bij appellante geen sprake was van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte, komt de rechtbank tot de conclusie dat gedaagde bevoegd was appellante te ontslaan op meergenoemde grond. De situatieve ongeschiktheid van appellante voor het vervullen van haar functie en andere functies binnen de [naam onderdeel] [vestigingsplaats] is gelegen in een reeds jaren slepend arbeidsconflict. Bij appellante is sprake van een (milde) exogene reactievorm als gevolg van haar situatie op het werk; deze ligt in het verlengde van appellantes persoonlijkheid, waarin sterk afhankelijke trekken naar voren komen. De rechtbank overwoog voorts nog dat gedaagde voldoende herplaatsingsinspanningen heeft verricht.
3. Namens appellante is verwezen naar het beroepschrift bij de rechtbank en is voorts, kort gezegd, naar voren gebracht dat enkele feiten door de rechtbank niet juist zijn weergegeven, dat voor andere vrouwelijke collega's wel een functie "gevonden" is, dat geen sprake is geweest van voldoende herplaatsingsinspanningen, dat de procedure bij de bezwarencommissie niet juist is verlopen en dat de rechtbank met betrekking tot de daartegen gerichte grieven ten onrechte de vraag heeft gesteld of appellante daardoor benadeeld was, dat appellante in verband met haar nek- en schouderklachten in de Ziektewet zat en dat wel sprake is van ongeschiktheid op medische gronden.
4. Namens gedaagde is verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Hij onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar daartoe hebben geleid. Hij verwijst voor de samenvatting daarvan naar het hierboven onder 2. overwogene. Dit oordeel van de rechtbank is gebaseerd op een in essentie juiste weergave van de feiten. De grieven betreffende de weergave van de feiten door de rechtbank en de grieven van procedurele aard behoeven in het licht hiervan geen verdere bespreking. De Raad wijst, wellicht ten overvloede, op het bepaalde in artikel 6:22 en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.2. Het door gedaagde gehouden, niet reglementair voorgeschreven, herplaatsingsonderzoek acht ook de Raad niet onvoldoende. Appellante(s gemachtigde) heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat er wel concrete mogelijkheden zijn geweest. De gestelde instroom op de [naam onderdeel] [vestigingsplaats] en het feit dat voor andere vrouwelijke collega's wel functies "gevonden" zijn, zijn, reeds gelet op de situatieve ongeschiktheid voor werkhervatting op die site, niet relevant.
5.3. De mogelijkheid en relevantie daarvan in het midden latend, is de Raad niet kunnen blijken dat appellante in de Ziektewet heeft gezeten in verband met haar gestelde nek- en schouderklachten. Ter zitting is desgevraagd geantwoord dat appellante steeds haar bezoldiging heeft genoten. Enig objectief medisch gegeven betreffende die klachten ontbreekt.
6. De Raad komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Gelet op het vorenstaande en omdat de Raad geen aanleiding ziet voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.