ECLI:NL:CRVB:2003:AI1523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3135 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens verduistering van kostbare ringen door ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het strafontslag van appellante, werkzaam als aankomend taxateur bij de gemeente Amsterdam, werd gehandhaafd. Appellante was beschuldigd van het verduisteren van kostbare ringen in de periode van medio 1997 tot en met 7 december 1999. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 mei 2003, waarbij appellante in persoon verscheen, bijgestaan door haar advocaat. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, werd vertegenwoordigd door een advocaat.

De Raad heeft vastgesteld dat het hoger beroep zich richtte op de handhaving van het strafontslag wegens plichtsverzuim. Appellante betwistte de beschuldigingen en voerde aan dat gedaagde onzorgvuldig had gehandeld door haar als dader aan te wijzen zonder voldoende bewijs. De Raad oordeelde dat het enige bewijs, een statistisch onderzoek, niet voldoende was om de beschuldigingen te onderbouwen. Er waren geen videobandopnamen of getuigenverklaringen die de beschuldigingen konden staven.

De Raad concludeerde dat de feiten die door gedaagde als steunbewijs werden aangedragen, onvoldoende waren om aan te nemen dat appellante de verduisteringen had gepleegd. De Raad vernietigde het bestreden besluit en het strafontslag, en oordeelde dat het plichtsverzuim niet voldoende was komen vast te staan. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en moest de gemeente Amsterdam het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

02/3135 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2002, nrs. AWB 02/359 AW en AWB 02/629 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 mei 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B.R. Kuijlman, werkzaam bij de CNV-bond CFO. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M. van Voorst, advocaat te Amstelveen.
II. MOTIVERING
1. Appellante was sinds 1 maart 1997 werkzaam als aankomend taxateur bij de [afdeling] (verder: [afdeling]) van de gemeente Amsterdam. In verband met vermissing van kostbaarheden bij diverse winkels en banken van de [afdeling] in de periode van medio 1997 tot en met 7 december 1999 is een intern onderzoek ingesteld, dat is uitgevoerd door een recherchebureau en is aangifte gedaan bij de politie. Naar aanleiding van de bevindingen van het recherchebureau is appellante per 21 december 1999 de toegang tot de werkplek ontzegd. Bij besluit van 16 februari 2000 is appellante ontheven uit haar werkzaamheden met behoud van bezoldiging en bij besluit van gedaagde van 7 april 2000 is appellante geschorst met behoud van bezoldiging. Nadat door de Officier van Justitie aan gedaagde was meegedeeld dat geen strafvervolging tegen appellante werd ingesteld wegens gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs, heeft gedaagde bij besluit van 6 april 2001 de schorsing ingetrokken. Voorts is appellante bij besluit van 28 maart 2001 tijdelijk overgeplaatst naar de [naam dienst] ([naam dienst]). Vervolgens is statistisch onderzoek gedaan naar de relatie tussen de vermissingen enerzijds en de aanwezigheid van een aantal medewerkers van de [afdeling] anderzijds in de perioden voor de tijdstippen waarop de desbetreffende vermissingen werden geconstateerd. Naar aanleiding van de bevindingen bij dit onderzoek heeft gedaagde bij brief van 14 juni 2001 aan appellante meegedeeld dat het voornemen bestond haar wegens gepleegd plichtsverzuim strafontslag te verlenen als bedoeld in artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA). Bij besluit van 22 juni 2001 is de tijdelijke overplaatsing naar de [naam dienst] beëindigd en is appellante ontheven van haar werkzaamheden met behoud van bezoldiging. Bij besluit van 3 juli 2001 heeft gedaagde aan appellante met onmiddellijke ingang strafontslag verleend. De namens appellante tegen de besluiten van 21 december 1999, 16 februari 2000, 7 april 2000, 22 juni 2001 en 3 juli 2001 gemaakte bezwaren zijn alle ongegrond verklaard bij besluit van gedaagde van
14 december 2001.
2. Namens appellante is tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld, welk beroep is beperkt tot de handhaving van de ontheffing uit de werkzaamheden, de beëindiging van de tijdelijke overplaatsing naar de [naam dienst] en het strafontslag. Dit beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. De Raad stelt vast dat de gronden van het hoger beroep zich geheel toespitsen op het bij het bestreden besluit gehandhaafde strafontslag wegens plichtsverzuim. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
3.2. Het aan appellante verweten plichtsverzuim bestaat uit verduistering van met name solitair ringen. Op grond van het statistisch onderzoek, waarbij als uitgangspunt is gehanteerd dat de vermissingen van kostbaarheden in de periode van medio 1996 tot en met 7 december 1999 gevallen van verduistering betreffen die door één en dezelfde ter plaatse goed ingevoerde medewerker van de [afdeling] zijn gepleegd, is door gedaagde vastgesteld dat er een overtuigende relatie bestaat tussen de diverse periodes vóór de vermissing van de kostbaarheden op een bepaalde afdeling enerzijds en de aanwezigheid van appellante dan wel toegang tot die afdeling anderzijds. Deze relatie bleek bij de overige daarvoor in aanmerking komende medewerkers van de [afdeling] niet in die mate te bestaan. Hierbij is speciale waarde gehecht aan de op 7 december 1999 geconstateerde vermissing van een solitair ring die blijkens integrale controle op 6 december 1999 nog aanwezig was, omdat de kring van potentiële daders door dit korte tijdsbestek sterk was verkleind. Voorts heeft bij de vaststelling dat appellante de verduisteringen moest hebben gepleegd een rol gespeeld dat appellante een bedrijf uitoefende op de zogenaamde [naam markt] in [vestigingsplaats], hetgeen naar de mening van gedaagde voor een medewerker bij de [afdeling] een niet aanvaardbare nevenactiviteit is, gezien het feit dat daar veelvuldig handelaren in kostbaarheden opereren waarvan de herkomst onduidelijk is en appellante zich daardoor in een kwetsbare positie heeft gebracht. Ook het voorkomen van tegenstrijdigheden in de door appellante afgelegde verklaringen en het overtreden van de regels met betrekking tot doorverkoop van sierraden aan derden heeft de betrouwbaarheid van appellante aangetast. Verder was appellante bij de laatste vermissing op 7 december 1999 wederom aanwezig en zijn door haar twee objecten ingeruimd in lades waarin zich het vermiste object bevond. Voor de collega die wellicht tevens heeft ingeruimd op
6 december 1999 geldt geen statistische relevantie. Voorts is aangevoerd dat slechts in de periode gedurende welke appellante werkzaam was bij de [afdeling] sprake was van vermissingen (in deze omvang). Nu de verweten gedragingen appellante naar het oordeel van gedaagde ten volle konden worden aangerekend en gezien het zeer ernstige karakter van het plichtsverzuim en de langdurige periode waarover de verduisteringen zijn gepleegd, was een strafontslag geboden en kan dit niet als onevenredig worden beschouwd.
3.3. Namens en door appellante is, kort samengevat, naar voren gebracht dat zij de hiervoor beschreven verduisteringen niet heeft gepleegd, dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door haar vroegtijdig als dader aan te wijzen en dat gedaagde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de haar verweten verduisteringen heeft gepleegd. In dit kader is gemotiveerd kritiek geleverd op het statistisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen.
4.1. De Raad is van oordeel dat op grond van de voorhanden zijnde gegevens niet voldoende is komen vast te staan dat appellante het aan haar verweten plichtsverzuim, te weten het meermalen verduisteren van met name solitair ringen, heeft gepleegd.
Bij het statistisch onderzoek is, zoals in 3.2. is weergegeven, uitgegaan van de ééndadertheorie. De Raad is er echter op grond van de ter zitting gebleken werkwijze bij de diverse vestigingen van de [afdeling], waarbij vele medewerkers toegang hadden tot de kostbaarheden, niet van overtuigd geraakt dat de vermissingen het werk moeten zijn geweest van één en dezelfde persoon. Dat de vermiste ringen bijna allemaal verdwenen zijn uit lades op buikhoogte is een gegeven dat de theorie dat steeds doelbewust eerst in de computer is uitgezocht waar zich solitair ringen bevonden weerspreekt. Door het onderzoek te beperken tot die ringen is er voorts bewust aan voorbij gezien dat veel meer vermissingen plaatsvonden in de van belang zijnde periode. De relatie tussen aanwezigheid en vermissing die in het onderzoek is gelegd, en die voortbouwt op de ééndadertheorie, acht de raad evenmin overtuigend. Daarbij is uitgegaan van een periode van zes maanden voor de vermissing werd geconstateerd, hetgeen een tamelijk willekeurig gekozen periode kan worden genoemd, gelet op het feit dat van géén der verdwijningen kon worden vastgesteld wanneer deze hebben plaatsgevonden. Appellante heeft bovendien ter zitting gemotiveerd aangegeven dat de gegevens betreffende de aanwezigheid van de verschillende personeelsleden - onder wie zijzelf - niet volledig juist waren.
4.2. Vast staat dat behoudens het statistisch onderzoek geen sprake is van enig nader bewijs zoals videobandopnamens of getuigenverklaringen. De door gedaagde als steunbewijs gehanteerde feiten, te weten het zonder toestemming van gedaagde handelen in kleding op de [naam markt] in [vestigingsplaats], het in strijd met de geldende voorschriften doorverkopen van door appellante bij de [afdeling] gekochte sierraden aan bekenden en het voorkomen van tegenstrijdigheden in haar verklaringen, acht de Raad bepaald onvoldoende om aan te nemen dat appellante de aan haar verweten verduisteringen heeft gepleegd. Van enig verband met de door appellante gepleegde handel in kleding en het aanschaffen van enkele sierraden voor bekenden en de in geding zijnde verduisteringen is de Raad niet gebleken. De tegenstrijdigheden in de verklaringen van appellante zijn voorts niet van zodanige aard dat deze een dergelijke conclusie kunnen rechtvaardigen. Namens gedaagde is ter zitting desgevraagd verklaard dat die feiten wel de geloofwaar-digheid van appellante aantasten, maar op zich onvoldoende basis bieden voor het verlenen van strafontslag.
5.1. Gezien het vorenstaande is het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde plichtsverzuim onvoldoende komen vast te staan, houdt het bij het bestreden besluit gehandhaafde strafontslag in rechte geen stand en komt ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft eveneens kleeft aan het besluit van 3 juli 2001 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad ook dat besluit vernietigen.
5.2. De Raad ziet voorts aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
6. Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Vernietigt het bestreden besluit van 14 december 2001, voorzover daarbij het besluit van 3 juli 2001 is gehandhaafd;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van gedaagde van 3 juli 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 274,- (voorheen f 605,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Pijper.
HD
13.06
Q