[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel [naam Stadsdeel] van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 augustus 2002, nrs. AWB 00/1717 AW en AWB 01/4009 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nog nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. B.W.M. Zegers, advocaat te Edam en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.M. van Voorst, advocaat te Amstelveen.
1. Appellant was sinds 1997 werkzaam als medewerker bij de afdeling [naam afdeling] van het Stadsdeel [naam Stadsdeel] (verder: het Stadsdeel), in welke functie hij kashandelingen verrichtte en regelmatig zorgdroeg voor de afsluiting van de kas aan het einde van de dag. Op 6 mei 1999 zijn er onregelmatigheden geconstateerd ten aanzien van het gebruik van de kas bij de afdeling [naam afdeling], waarna over een langere periode een onderzoek is ingesteld. Hierbij is geconcludeerd dat er veel onbegrijpelijke kasmutaties hadden plaatsgevonden, met name als appellant aanwezig was en kashandelingen verrichtte. Op 18 mei 1999 is appellant met toepassing van artikel 1002 van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) geschorst hangende het onderzoek naar zijn vermoedelijke betrokkenheid bij deze kasmutaties. Op 25 mei 1999 is een verantwoordingsgesprek met appellant gehouden en is een rapport uitgebracht door de afdeling Administratieve Organisatie en Interne Controle (AO/IC). Bij besluit van 27 mei 1999 is de schorsing - voorlopig met behoud van salaris - gehandhaafd omdat het sterke vermoeden bestond dat appellant bij fraude met kasgelden was betrokken. Na tegen dit laatste besluit gemaakt bezwaar is de schorsing bij besluit van gedaagde van 12 januari 2000 gehandhaafd.
Bij besluit van 15 februari 2000 heeft gedaagde met toepassing van de artikelen 1001 en 1003, eerste lid onder f, van het ARA aan appellant met ingang van 15 februari 2000 wegens plichtsverzuim strafontslag verleend, welke besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 4 oktober 2001.
2. De rechtbank heeft de namens appellant tegen de besluiten van 12 januari 2000 en 4 oktober 2001 ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
3.2. Allereerst overweegt de Raad dat de namens appellant aangevoerde grief dat sprake is van strijd met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten in verband met de termijn die gedaagde nodig heeft gehad om op de bezwaren van appellant te beslissen geen doel treft. Hetgeen in het derde lid van dit artikel is bepaald over termijnen van afhandeling heeft betrekking op de minimum-garantie van eenieder om bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging zonder onredelijke vertraging te worden berecht en derhalve niet op een interne bezwarenprocedure ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in een zaak betreffende de toepassing van tuchtrecht voor ambtenaren.
3.3. Het aan appellant verweten plichtsverzuim bestaat uit verduistering van kasgelden na oneigenlijk gebruik van de correctietoets op de kassa. Appellant zou (gefingeerde) retourbetalingen aan cliënten in eigen zak hebben gestoken.
3.4.1. In genoemd rapport van de afdeling AO/IC van 25 mei 1999, gebaseerd op controle van de kasstroken over de weken 37 tot en met 44 van 1997 en de weken 4 tot en met 7 van 1999, is geconstateerd dat, hoewel appellant kan bogen op een jarenlange ervaring, de correctietoets veelvuldig door hem wordt gehanteerd. Het kwam de afdeling AO/IC onwaarschijnlijk voor dat die correcties zijn gebaseerd op werkelijke retourbetalingen of dat reeds ingevoerde transacties geen doorgang zouden hebben gevonden. Er zijn diverse eigenaardigheden in de kasstroken opgemerkt, waaronder het terugdraaien van aangemelde huwelijken en het wijzigen van huwelijken in een hoge prijsklasse in huwelijken van een goedkopere klasse op dezelfde dag dat deze waren aangemeld en betaald. Geconstateerd werd dat doorlopend de correctietoets werd gehanteerd en alleen voor transacties waarvoor aan het einde van de dag bij de kasafsluiting geen verantwoor-ding behoefde te worden afgelegd, zoals uittreksels uit het bevolkingsregister, legalisatie, wijziging van vermelding van kinderen in paspoorten en administratiekosten. Hierdoor werd een kasoverschot gecreëerd. Het vermoeden van het hoofd van de afdeling [naam afdeling] dat zich bij de kashandelingen onrechtmatigheden hebben voorgedaan werd door de afdeling AO/IC volledig onderschreven, waarbij niet werd uitgesloten dat sprake was van dagelijks onrechtmatig gecreëerde voordelige (en niet afgedragen) kasoverschotten variërend van f 100,- tot f 1.500,- .
3.4.2. Vervolgens is in opdracht van gedaagde een statistisch onderzoek uitgevoerd naar de relatie tussen de aan- en afwezigheid van de vaste, fulltime werkzame medewerkers en de geconstateerde kascorrecties in combinatie met kasopnames. Op grond van de bevindingen bij dat onderzoek is in een rapport van 27 maart 2000 geconcludeerd dat uitsluitend voor appellant een significante relatie bestond tussen zijn aanwezigheid en "verdachte" kasopnames. Voor alle andere onderzochte medewerkers gold dat de "verdachte" kasopnames doorgingen, of zij nu aanwezig waren of niet. Het grote aantal dagen waarop de berekeningen betrekking hebben rechtvaardigt naar het oordeel van de onderzoeker de conclusie dat uitsluitend appellant degene kan zijn geweest die de "verdachte" kasopnames heeft gedaan.
3.4.3. Gedaagde is vooral op basis van dit statistisch onderzoek tot ontslag wegens plichtsverzuim overgegaan. Bij het bestreden besluit van 4 oktober 2001, waarbij het ontslag is gehandhaafd, is overwogen dat gedaagde op grond van de onder 3.4.1. en 3.4.2 beschreven onderzoeken tot de conclusie is gekomen dat er een correlatie bestaat tussen de aanwezigheid van appellant en de bewuste kasonttrekkingen en dat dit niet om toeval kan gaan, temeer nu appellant hiervoor geen verklaring heeft kunnen geven. Appellant was in het overgrote deel van de onderzochte dagen aanwezig als er grote kasonttrekkingen plaatsvonden en er vonden alleen kasonttrekkingen plaats vlak vóór of vlak na de kasafsluiting op dagen dat appellant aanwezig was en de kasafsluiting deed. Op grond hiervan is geconcludeerd dat appellant de kasonttrekkingen moest hebben gepleegd. Hier kwam bij dat het hoofd van de afdeling [naam afdeling] op 6 mei 1999 had geconstateerd dat na sluitingstijd, om 19.10 uur, een geldteruggave heeft plaatsgevonden, terwijl er op die tijd geen klant meer aanwezig was en appellant bezig was met het opmaken van de kas. Gezien de ernst van de gepleegde feiten, de hoogte van de verdwenen geldbedragen, het regelmatige karakter van de verdwijningen en het vertrouwelijke en financieel verantwoordelijke karakter van de functie van appellant achtte gedaagde strafontslag gerechtvaardigd.
3.5. Namens en door appellant is in hoofdzaak naar voren gebracht dat hij de hiervoor beschreven verduisteringen niet heeft gepleegd, dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door niet alle personeelsleden van de afdeling bij het statistisch onderzoek te betrekken en dat gedaagde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de hem verweten kasonttrekkingen heeft gepleegd. Voorts is aangevoerd dat moet worden getwijfeld aan de integriteit van het toenmalige hoofd [naam afdeling] en van een andere medewerker van die afdeling die aan het onderzoek heeft meegewerkt alsmede aan de bekwaamheid en de onafhankelijkheid van de studente die is opgetreden als statistisch onderzoeker.
4.1. Ten aanzien van de schorsing overweegt de Raad dat het rapport van de afdeling AO/IC van 25 mei 1999 voldoende grond bood voor een sterk vermoeden dat appellant zich had schuldig gemaakt aan fraude als hiervoor beschreven, zodat deze ordemaatregel naar het oordeel van de Raad gerechtvaardigd was. Ook ten tijde van de handhaving van de schorsing op 12 januari 2000 was die situatie nog van toepassing, zodat dat besluit in rechte stand houdt. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard, komt derhalve in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
4.2. Met betrekking tot het ontslag overweegt de Raad dat naar zijn oordeel niet voldoende is komen vast te staan dat appellant het aan hem verweten plichtsverzuim, te weten het meermalen verduisteren van kasgelden, heeft gepleegd. Allereerst stelt de Raad vast dat die verduisteringen in de strafrechtelijke procedure niet bewezen zijn geacht, zodat appellant bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 december 2002 daarvan is vrijgesproken. De Raad heeft de aan het ontslag ten grondslag liggende gegevens, waarvan met name de onder 3.4.1. en 3.4.2. beschreven rapporten, niet zodanig deugdelijk geacht dat hij op grond daarvan met voldoende zekerheid de overtuiging heeft kunnen krijgen dat appellant de verduisteringen heeft gepleegd. Hierbij acht de Raad met name van belang dat het statistisch onderzoek is beperkt tot de zeven vaste medewerkers met een volledige werktijd en dat, zoals van de zijde van appellant reeds in eerste aanleg naar voren is gebracht en namens gedaagde is bevestigd ter zitting van de Raad, in elk geval twee medewerkers met een vast dienstverband van 4 dagen per week, twee medewerkers met een vast dienstverband van
3 dagen per week en een aantal uitzendkrachten bij dit onderzoek buiten beschouwing zijn gelaten. Of er ten tijde hier van belang nog meer vaste medewerkers waren die buiten beschouwing zijn gebleven, zoals pas ter zitting van de Raad door appellant naar voren is gebracht, laat de Raad in het midden, daar het gezien het late tijdstip waarop dit is aangevoerd en de aard van de gegevens voor de gemachtigde van gedaagde onmogelijk is geweest om op die stelling te reageren. Het slechts gedeeltelijk betrekken van de medewerkers van de afdeling [naam afdeling] in het onderzoek acht de Raad een wezenlijk gebrek in het onderzoek. Hier komt bij dat de werkwijze op de afdeling [naam afdeling] ten tijde hier in geding meebracht dat transacties achteraf niet meer te herleiden waren tot bepaalde medewerkers. Iedere medewerker had toegang tot de kassa, het tot december 1999 op die afdeling gebruikte kassasysteem vereiste geen persoonlijke code van de gebruiker en blijkbaar werden er geen kasstukken bewaard waaraan te relateren viel wie de zaak had behandeld en om welke reden retourbetalingen waren gedaan. Dergelijke bewijsstukken zijn in elk geval niet door gedaagde overgelegd. Nu verder elk nader bewijs, zoals getuigenverklaringen die aantonen dat appellant ook maar bij één onttrekking de dader was ontbreekt - ook op 6 mei 1999 was geen sprake van "betrapping op heterdaad" - komt de Raad tot de conclusie dat niet voldoende vaststaat dat appellant degene is geweest die de betreffende fraude heeft gepleegd.
4.3. Gezien hetgeen de Raad onder 4.2. heeft overwogen behoeven de namens appellant ingebrachte grieven ten aanzien van integriteit en onafhankelijkheid van bij het onderzoek betrokken personen, nog daargelaten dat deze niet verder gaan dan onvoldoende gefundeerde suggesties, geen bespreking.
5.1. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het aan het strafontslag ten grondslag gelegde plichtsverzuim onvoldoende is komen vast te staan en dat het bij het bestreden besluit van 4 oktober 2001 gehandhaafde strafontslag in rechte geen stand houdt. Derhalve komt ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Aangezien de gebreken die aan het bestreden besluit van 4 oktober 2001 kleven eveneens kleven aan het besluit van 15 februari 2000 en die gebreken niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kunnen worden, zal de Raad ook dat besluit vernietigen.
5.2. De Raad ziet voorts aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand.
6. Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 12 januari 2000 ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Vernietigt het bestreden besluit van 4 oktober 2001;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van gedaagde van 15 februari 2000;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.