de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
1. [gedaagde 1], wonende te [woonplaats], gedaagde 1,
2. [gedaagde 2], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde 2
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 januari 2001 heeft appellant de uitkering van gedaagde 1 ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 29 september 2000 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde
1 met ingang van die datum minder dan 15% was.
Appellant heeft het tegen dit besluit door gedaagde 1 onderscheidenlijk door de [naam rechtsvoorganger], rechtsvoorganger van gedaagde 2 , hierna mede te noemen: gedaagde 2, gemaakte bezwaar bij besluiten van respectievelijk 22 maart 2001 (besluit 1) en 26 juni 2001 (besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft de door dan wel namens gedaagde 1 en 2 ingestelde beroepen tegen de besluiten 1 en 2 bij uitspraak van 31 juli 2002 gegrond verklaard, de besluiten 1 en 2 vernietigd, bepaald dat gedaagde 1 met ingang van
29 september 2000 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten 1 en 2. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan gedaagden 1 en 2 van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van enkele bijlagen tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagden 1 en 2 - namens gedaagde 2 mr. N. Ruiter, advocaat te Amsterdam - hebben afzonderlijk van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 mei 2003, waar namens appellant is verschenen mr. D.E.C. Veugen, werkzaam bij appellant, terwijl gedaagde 1 in persoon is verschenen en namens gedaagde 2 zijn verschenen haar gemachtigde en J. Borgers, werkzaam bij gedaagde 2.
Onder verwijzing nnar de aangevallen uitspraak voor een uiteenzetting van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met de volgende overwegingen.
Het geding in eerste aanleg spitste zich toe op de vraag of gedaagde 1 met ingang van 29 september 2000 minder dan 15% of 15 tot 25% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moest worden geacht.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van gedaagden 1 en 2 tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard en deze besluiten vanwege een onjuiste arbeidskundige grondslag wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. Zij heeft voorts, wegende de tot verschillende uitkomsten leidende standpunten van enerzijds appellant en anderzijds gedaagden 1 en 2 met betrekking tot de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde 1 per de datum in geding en zich stellende achter het standpunt ter zake van gedaagden 1 en 2, aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaken te voorzien op de wijze als in rubriek 1 van deze uitspraak is aangegeven.
Blijkens het bij het aanvullend beroepschrift van appellant gevoegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige F. Schrijer van 12 september 2002 is het hoger beroep niet gericht tegen de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven rechtsvaststelling maar tegen het feit dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet het principiële standpunt van appellant heeft gevolgd. Dit standpunt komt er op neer dat de betrekkingsomvang van een voltijds dienstverband in het Hoger Beroepsonderwijs ten tijde van de datum in geding, evenals die omvang in het primair onderwijs, dient te worden gesteld op 36,86 uur per week. Deze strekking van het hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant ter zitting in haar pleitnota herhaald. Appellant wenst derhalve in zoverre verbetering van de gronden van de aangevallen uitspraak.
De Raad is van oordeel dat appellant niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen en overweegt daartoe, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, zoals deze onder meer blijkt uit zijn ook ter zitting ter sprake gekomen uitspraak van 24 mei 2002 ((USZ 2002,248), dat de administratieve rechter in het kader van de Awb alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen is geroepen indien nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. De Raad is van oordeel dat dit uitgangspunt in gelijke mate geldt voor een rechtsvaststelling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zoals de rechtbank deze in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat van een geschil omtrent een dergelijke rechtsvaststelling in dit geval geen sprake is, nu appellant deze op zichzelf in hoger beroep niet bestrijdt.
Appellant is bij een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde op een latere datum dan de hier in geding zijnde datum niet gebonden aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de wijze van vaststelling van de maatmanomvang. Bij een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op een latere datum kan de daaraan ten grondslag gelegde keuze met betrekking tot de maatmanomvang in rechte ook volledig worden getoetst.
Voor zover appellant het hoger beroep heeft ingesteld met het oog op mogelijke gevolgen in andere zaken met een soortgelijke problematiek kan de Raad daarin, wat daarvan op zichzelf ook zij, enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden (proces)belang van appellant bij een beslissing van de Raad niet ontwaren. Naar 's Raads oordeel strekt het in de Beroepswet geregelde recht van hoger beroep er niet toe om algemene bij appellant levende rechtsvragen beantwoord te krijgen. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant, wegens het ontbreken van (voldoende) processueel belang, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde 2 in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 18,40 aan reiskosten, in totaal € 662,40.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 348,- wordt geheven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde 2 in hoger beroep tot een bedrag groot € 662,40 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekringen.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2003.
(get.) T.R.H. van Roekel.