ECLI:NL:CRVB:2003:AI1361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3956 WBIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op uitkering op basis van de wet BIA door een in Spanje wonende appellante

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante, die in Spanje woont, aanspraak kan maken op een uitkering op basis van de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria (wet BIA). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep ongegrond had verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, stelt dat de wet BIA een arbeidsongeschiktheidsuitkering betreft en dat zij op grond van artikel 10 van EG Verordening 1408/71 recht heeft op deze uitkering, ongeacht haar woonplaats in Spanje. De Raad overweegt dat de wet BIA is bedoeld voor personen die tijdelijk geen aanspraak meer kunnen maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en dat deze uitkering als een werkloosheidsuitkering moet worden gekwalificeerd. Dit betekent dat de voorwaarden voor het verkrijgen van de uitkering ook gelden voor personen die in Nederland wonen en zich beschikbaar stellen voor de arbeidsmarkt. De Raad concludeert dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de wet BIA, omdat zij niet in Nederland woont en zich niet beschikbaar stelt voor de Nederlandse arbeidsmarkt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het beroep van appellante op non-discriminatiebepalingen niet kan slagen, omdat werkloosheidsuitkeringen in het algemeen gebonden zijn aan het grondgebied van de staat die de uitkering verstrekt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

01/3956 WBIA
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aan- gevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 juni 2003, waar namens appellante is verschenen
mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. I.F. Pardaan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante bezit de Spaanse nationaliteit. Zij is vóór 15 augustus 1977 werkzaam geweest in Nederland en heeft vanaf
16 augustus 1978 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, welke uitkering vanaf 1 juni 1979 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellante is in 1979 teruggekeerd naar haar geboorteland Spanje. Met ingang van 1 juni 1998 heeft gedaagde de aan appellante toegekende WAO-uitkering ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen.
Namens appellante is bij brief van 15 september 1998 aan gedaagde verzocht een uitkering ingevolge de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschikt-heidscriteria van 7 februari 1996 (Stb. 93, hierna: wet BIA) aan haar toe te kennen. In het kader van deze aanvraag heeft appellante ook een bewijs van inschrijving bij het Spaanse orgaan voor de openbare arbeidsbemiddeling overgelegd. Gedaagde heeft bij brief van 11 februari 1999 aan appellante medegedeeld dat haar aanvraag niet in behandeling genomen kan worden, omdat nog een aantal gegevens ontbreken. Tevens is er in die brief op gewezen dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden vermeld in de wet BIA om voor een uitkering in aanmerking te komen, omdat zij niet in Nederland woont en zich niet beschikbaar stelt voor de Nederlandse arbeidsmarkt.
Naar aanleiding van de namens appellante tegen dit besluit ingediende bezwaren heeft gedaagde bij beslissing op bezwaar van 11 juni 1999 (hierna: het bestreden besluit) overwogen dat de aanvraag van appellante wel in behandeling genomen had moeten worden. Voorts heeft gedaagde de (impliciete) weigering een uitkering ingevolge de wet BIA toe te kennen gehandhaafd, overwegende dat deze uitkering aangemerkt moet worden als een werkloosheidsuitkering, zodat deze ook op grond van EG Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening) niet geëxporteerd mag worden naar andere landen.
Namens appellante is in beroep aangevoerd dat een uitkering ingevolge de wet BIA aangemerkt moet worden als een arbeidsongeschiktheidsuitkering, zodat deze uitkering op grond van artikel 10 van de Verordening niet kan worden verminderd, geschorst of geweigerd op de grond dat betrokkene woont op het grondgebied van een andere lidstaat. Subsidiair is aangevoerd dat sprake is van verkapte discriminatie naar nationaliteit, omdat in Nederland woonachtige personen in overigens gelijke omstandigheden wel een zodanige uitkering zullen ontvangen. Dit onderscheid is volgens appellante tevens in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat een uitkering ingevolge de wet BIA aangemerkt moet worden als een werkloosheidsuitkering, zodat het beroep van appellante op artikel 10 van de Verordening niet kan slagen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat voorzover sprake is van een onderscheid naar nationaliteit, het doel van de werkloosheidsregelingen daarvoor een voldoende rechtvaardiging vormt.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de wet BIA betrekking heeft op een heel specifieke groep personen, t.w. zij die (langdurig) arbeidsongeschikt en op leeftijd zijn, wier kansen op de arbeidsmarkt marginaal zijn en zullen blijven en die er op mochten vertrouwen een uitkering te zullen ontvangen tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Gelet op deze doelstelling moet een uitkering ingevolge de wet BIA volgens appellante aangemerkt worden als een arbeids- ongeschiktheidsuitkering.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in de wet BIA om voor een uitkering ingevolge die wet in aanmerking te komen, nu zij niet in Nederland woont. Partijen verschillen allereerst van mening over de vraag of appellante op grond van artikel 10 van de Verordening aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de wet BIA. In dit artikel is kort samengevat bepaald dat uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom, uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en uitkeringen bij overlijden niet kunnen worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op de grond dat de rechthebbende woont op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat welke de uitkering is verschuldigd. Nu deze bepaling geen betrekking heeft op werkloosheidsuitkeringen spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of een uitkering ingevolge de wet BIA aangemerkt kan worden als een uitkering bij invaliditeit als bedoeld in dit artikel.
Ten aanzien van dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de wet BIA kan worden beschouwd als een wettelijke regeling betreffende de sociale zekerheid als bedoeld in artikel 4 van de Verordening, nu sprake is van een uitkering welke wordt toegekend op basis van een wettelijk omschreven positie. Op grond van vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EG is voor de kwalificatie van een zodanige uitkering, als een prestatie of uitkering ingevolge één van de in het eerste lid van dat artikel uitputtend opgesomde takken van sociale zekerheid, van belang met welke van de in dat artikellid genoemde eventualiteiten deze uitkering verband houdt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat een uitkering ingevolge de wet BIA aangemerkt moet worden als een werkloosheidsuitkering. Daarbij acht de Raad ten eerste van belang dat de wet BIA door de wetgever in het leven is geroepen om te voorkomen dat personen die hun arbeidsongeschiktheidsuitkering geheel of gedeeltelijk zouden verliezen als gevolg van de strengere criteria in de arbeidsongeschiktheidswetten, aangewezen zouden raken op uitkeringen waarbij zij zich zouden moeten onderwerpen aan inkomens- en vermogenstoetsen. Hieruit volgt reeds dat deze uitkering bedoeld is als een tijdelijke compensatie voor een specifieke groep personen die niet langer aanspraak hebben op een arbeids- ongeschiktheidsuitkering. Voorts is voor de aanspraak op een uitkering ingevolge de wet BIA bepalend of de betrokkene werkloos is en wordt de uitkering verleend op de voet van de bepalingen in de Werkloosheidswet (WW). Degene die aanspraak maakt op uitkering ingevolge de wet BIA dient zich reëel beschikbaar te stellen voor arbeid, te solliciteren en zich ook overigens te houden aan allerlei voorschriften die ook voor "gewone" werklozen gelden. Ten slotte wijst de Raad er in dit verband nog op dat al eerder is overwogen, in de uitspraak van 16 augustus 2000 (USZ 2000/254), dat de wet BIA naar nationaal recht duidelijke aanknopingspunten heeft met de WW, nu de in de wet BIA geregelde materie alleen om wetstechnische redenen niet in de WW is opgenomen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellante op artikel 10 van de Verordening niet kan slagen.
Ten aanzien van het beroep van appellante op diverse non-discriminatiebepalingen, omdat sprake is van een onderscheid naar woonplaats en daarmee van een indirect onderscheid naar nationaliteit, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat uitkeringen bij werkloosheid in het algemeen gebonden zijn aan het grondgebied van het land dat de uitkering verstrekt en dat voorzover hieruit een (indirect) onderscheid naar nationaliteit voortvloeit, het doel van de werkloosheids- regelingen daarvoor een voldoende rechtvaardiging vormt. Daarbij wijst de Raad erop dat ook in internationaal verband algemeen aanvaard is dat werkloosheidsuitkeringen alleen worden toegekend aan personen die verblijven op het grondgebied van de betreffende staat en zich aldaar beschikbaar stellen voor arbeid. In de diverse internationale regelingen inzake sociale zekerheid, waaronder de Verordening en de bilaterale verdragen, zijn werkloosheidsuitkeringen dan ook uitgezonderd van de hierin opgenomen bepalingen betreffende de export van uitkeringen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2003.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) T.R.H. van Roekel.