ECLI:NL:CRVB:2003:AI1325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3153 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
  • J.H. van Kreveld
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid en de zorgvuldigheid van herplaatsingsonderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in de functie van 1e monteur wielvoertuigen werkzaam was bij de Koninklijke Landmacht. Na een ongeval en de daaruit voortvloeiende gezondheidsklachten kon hij zijn functie niet meer uitoefenen. De hoofddirectie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds heeft appellant in 1991 blijvend ongeschikt geacht voor zijn functie, maar hem herplaatsbaar geacht in andere functies. In 1992 werd appellant ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid. Dit besluit werd in 1995 door de Raad vernietigd, omdat er onvoldoende zorgvuldig herplaatsingsonderzoek was verricht. Na deze uitspraak heeft appellant verschillende interne vacatures gesolliciteerd, maar zonder succes. In 1998 werd een beroepskeuzeadviseur ingeschakeld, die concludeerde dat appellant geschikt was voor functies zoals werkplaatschef en magazijnmedewerker.

In 1998 werd appellant tijdelijk geplaatst als beheerder, maar dit traject werd in 1999 afgebroken vanwege verstoorde arbeidsverhoudingen. Uiteindelijk werd appellant in 1999 opnieuw ontslag verleend, ditmaal per 1 februari 2000, op basis van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat er voorafgaand aan het ontslag medisch onderzoek had moeten plaatsvinden en dat het herplaatsingsonderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd.

De Raad oordeelde dat gedaagde voldoende inspanningen had verricht om appellant terug aan het werk te krijgen en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische grondslag van het ontslag. De Raad bevestigde dat de functie van 1e monteur wielvoertuigen de laatste functie was die appellant vervulde voor zijn ziekte, en dat gedaagde niet verplicht was om het door appellant voorgestane onderzoek te verrichten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

01/3153 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 april 2001, nr. 00/1404, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
A.J.N.M. Smeur. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Suwout, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Appellant was werkzaam in de functie van 1e monteur wielvoertuigen bij [naam eenheid]. Als gevolg van na een ongeval ontstane gezondheidsklachten kon appellant deze functie niet meer uitvoeren. Bij besluiten van 7 oktober 1991 heeft de hoofddirectie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds appellant blijvend ongeschikt geacht voor zijn functie, zijn algemene invaliditeit op minder dan 15% vastgesteld en hem herplaatsbaar geacht in diverse functies, waaronder die van magazijnbediende.
1.1. Vervolgens is appellant bij besluit van 17 juli 1992 ontslag verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Bij uitspraak van 3 augustus 1995, nr. AW 1994/665, heeft de Raad het hiertegen ingestelde beroep (alsnog) gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De Raad heeft hieraan ten grondslag gelegd dat onvoldoende zorgvuldig herplaatsingsonderzoek is verricht. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat gedaagde zonder overleg met appellant zijn onderzoek naar passende functies heeft beperkt tot de regio Noord-Brabant en niet heeft onderzocht of herplaatsing in één van de vacatures van magazijnbediende mogelijk was.
1.2. Na deze uitspraak heeft appellant diverse keren gesolliciteerd op interne vacatures. Toen dit niets opleverde heeft gedaagde in 1998 onderzoek laten verrichten naar de capaciteiten van appellant door een beroepskeuzeadviseur van het Adviesbureau voor Opleiding en Beroep (AOB) in Breda. Deze concludeert in zijn rapport van 2 maart 1998 dat de meeste ambitie en werkmotivatie van appellant zit in technisch bezig zijn, waarbij de uitvoerende taken in meer of mindere mate aangevuld worden met regelende of contactuele taken. Als geschikte functies zijn onder meer genoemd werkplaatschef en magazijnmedewerker.
1.3. Vervolgens is appellant per 1 juli 1998 tijdelijk geplaatst in de functie van beheerder bij de productiebesturing van de Verzorgingslocatie [naam locatie]. Dit traject is in februari 1999 afgebroken na berichten over verstoorde arbeidsverhoudingen en slecht functioneren. Per 22 maart 1999 is appellant een beheerdersfunctie aangeboden op de Verzorgingslocatie [naam locatie II]. Omdat hij daar niet voor voelde is appellant op 26 maart 1999 aangemeld als herplaatsingskandidaat bij de Koninklijke landmacht. Hierop is appellant in de gelegenheid gesteld om te solliciteren naar de functie van medewerker interne dienst/magazijn-bediende in [vestigingsplaats]. Appellant is uiteindelijk niet voor deze functie in aanmerking gebracht omdat hij zich weinig enthousiast toonde. Op 2 september 1999 heeft een verzekeringsarts van de Stichting Uitvoeringsinstelling voor Sociale Zekerheid voor Overheids- en onderwijspersoneel (USZO) het advies uitgebracht dat de beperkingen van appellant ongewijzigd zijn gebleven.
1.4. Dit alles heeft gedaagde ertoe gebracht om appellant bij besluit van 20 december 1999 met toepassing van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder f, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (hierna: Bard) per 1 februari 2000 opnieuw ontslag te verlenen uit de functie van 1e monteur wielvoertuigen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Dit besluit is na bezwaar bij het bestreden besluit van 14 juli 2000 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en op grond van de in dit geding voorhanden zijnde gegevens, overweegt de Raad als volgt.
4. Van de zijde van appellant is allereerst aangevoerd dat het ontslag een voldoende draagkrachtige medische grondslag ontbeert.
4.1. Ingevolge artikel 121, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bard kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
Het derde lid, aanhef en onder a en b, en het zesde lid van dat artikel luiden:
3. Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, kan slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is.
6. Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, vraagt het bevoegd gezag het oordeel van een door de met de uitvoering van de WAO belaste instelling aangewezen arts.
4.2. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant, gelet op het in 1.3. genoemde advies van een verzekeringsarts van de USZO, ten tijde hier van belang nog steeds (blijvend) ongeschikt was voor de functie van 1e monteur wielvoertuigen, de functie waarin hij is uitgevallen wegens ziekte.
4.3. Appellant heeft de opvatting naar voren gebracht dat uit voormelde bepalingen volgt dat voorafgaand aan het ontslag nog medisch onderzoek had moeten worden verricht naar de mate van zijn geschiktheid voor de functie van beheerder bij de productiebesturing van de Verzorgingslocatie [naam locatie], hierna: beheerder.
4.4. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Onder "zijn arbeid" in het eerste lid, aanhef en onder f, en in het derde lid, aanhef en onder a, van artikel 121 van het Bard moet naar het oordeel van de Raad, gezien ook de nota van toelichting bij de wijziging van het Bard, waarbij artikel 121, eerste lid, aanhef en onder f, zijn huidige redactie heeft gekregen (Stb. 1996, 86), worden verstaan de functie die de ambtenaar laatstelijk voor het ziek worden vervulde. In het onderhavige geval is dat de functie van 1e monteur wielvoertuigen en niet de functie van beheerder in [naam locatie], aangezien appellant laatstgenoemde functie slechts tijdelijk in het kader van het herplaatsingsproces heeft vervuld. Gedaagde was derhalve op grond van de in 4.1 genoemde bepalingen niet gehouden tot het doen instellen van het door appellant voorgestane onderzoek.
5. Als tweede grief is namens appellant aangevoerd dat gedaagde opnieuw niet heeft voldaan aan de in artikel 121, derde lid, aanhef en onder c, van het Bard neergelegde verplichting tot het verrichten van zorgvuldig herplaatsingsonderzoek. Appellant is van oordeel dat gedaagde hem geen reële kans heeft geboden om weer in het arbeidsproces terug te keren.
5.1. Ook in dit standpunt kan de Raad appellant niet volgen. De Raad is van oordeel dat gedaagde voldoende inspanningen heeft verricht om appellant terug aan het werk te krijgen. De Raad wijst hierbij op het uitgebreide onderzoek dat gedaagde heeft laten uitvoeren naar de capaciteiten van appellant door een beroepskeuzeadviseur van het AOB. Vervolgens heeft gedaagde met inachtneming van de resultaten van dit onderzoek appellant drie keer een functie aangeboden. Ook heeft gedaagde appellant het voorstel gedaan om een outplacementtraject te volgen. Appellant heeft deze kansen echter aan zich voorbij laten gaan en alleen interesse getoond in de niet voorhanden zijnde functie van technisch inspecteur.
5.2. Het argument van appellant dat het mislukken van het traject in [naam locatie] vooral te wijten was aan het ontbreken van adequate begeleiding brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
De voorhanden gegevens laten zien dat er in [naam locatie] zodanige kritiek was op (het functioneren van) appellant dat een voortzetting aldaar niet tot een succesvolle herplaatsing zou leiden. Bovendien heeft gedaagde appellant daarna in de gelegenheid gesteld om andere functies te gaan vervullen. Dit alles in aanmerking genomen komt de Raad tot de conclusie dat gedaagde terecht heeft geoordeeld dat ook aan de in artikel 121, derde lid, aanhef en onder c, van het Bard vervatte voorwaarde was voldaan, zodat gedaagde bevoegd was om appellant per 1 februari 2000 ontslag te verlenen uit de functie van 1e monteur wielvoertuigen op grond van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bard.
5.3. De Raad heeft voorts geen aanleiding gezien om tot het oordeel te komen dat gedaagde na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Appellant heeft in dit verband nog aangevoerd dat het gedaagde er vanwege inkrimping en reorganisaties uitsluitend aan gelegen was om hem kwijt te raken. De Raad heeft daarvoor echter geen aanknopingspunten gevonden.
6. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. Dit heeft als gevolg dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Aangezien de Raad geen termen aanwezig acht voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2003.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M. Pijper.