ECLI:NL:CRVB:2003:AI1321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2541 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
  • J.H. van Kreveld
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing sollicitatie na reorganisatie en de rechtsgeldigheid van de sollicitatieprocedure

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de sollicitatie van appellant voor de functie van hoofd van de Afdeling Plannen en Projecten bij het Bureau Monumentenzorg van de gemeente [woonplaats]. Appellant, die sinds 1994 werkzaam was als Adviseur Planning, had zijn belangstelling voor de functie kenbaar gemaakt na een reorganisatie van het Bureau. De plaatsingscommissie adviseerde echter om appellant niet te benoemen, wat leidde tot de afwijzing van zijn sollicitatie op 13 maart 2000. Appellant ging in bezwaar tegen deze afwijzing, maar het besluit werd gehandhaafd omdat hij niet over voldoende leidinggevende capaciteiten beschikte, wat volgens gedaagde noodzakelijk was na de reorganisatie.

De Centrale Raad van Beroep behandelde het hoger beroep van appellant en concludeerde dat de afwijzing van de sollicitatie in overeenstemming was met het recht. De Raad oordeelde dat de gedaagde, het College van burgemeester en wethouders, een ruime beoordelingsruimte had in de sollicitatieprocedure en dat de argumenten van appellant niet overtuigend genoeg waren om aan te tonen dat de afwijzing onterecht was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant ongegrond was verklaard.

De Raad benadrukte dat de afwijzing van de sollicitatie het resultaat was van een zorgvuldig afwegingsproces, waarbij de capaciteiten van appellant werden afgewogen tegen de functie-eisen. De Raad vond geen bewijs dat de selectiecommissie vooringenomen was of dat appellant geen eerlijke kans had gekregen. De beslissing om de sollicitatie van appellant af te wijzen werd dan ook bevestigd, evenals de niet-ontvankelijkheid van zijn beroep tegen de benoeming van de andere kandidaat, S.

Uitspraak

01/2541 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2001, nr. AWB 00/4431 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.D.L.M. Schruer, advocaat te Rotterdam.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Appellant was sedert 1994 Adviseur Planning, Programmering en Managementondersteuning bij het Bureau Monumentenzorg (hierna: het Bureau) van de Directie Binnenstad van de gemeente [woonplaats].
1.2. Eind 1998 is een reorganisatie in gang gezet teneinde het Bureau om te vormen tot expertise- en kennisinstituut en een taakverdeling tussen het Bureau, de centrale stad en stadsdelen door te voeren. Het in verband met de reorganisatie vastgestelde Sociaal Plan voorzag voor functies als die van hoofd van het Bureau en hoofd van een van de afdelingen in een selectieprocedure volgens welke een plaatsingscommissie advies zou uitbrengen over de vraag of de kandidaat over (potentieel) voldoende kwaliteiten beschikte.
1.3. Nadat appellant zijn belangstelling voor de functie van hoofd van de Afdeling Plannen en Projecten kenbaar had gemaakt, heeft de plaatsingscommissie na een gesprek met appellant geadviseerd hem niet te benoemen. Vervolgens heeft appellant in een hoorzitting van de met het hoofd POI en de voorzitter van de ondernemingsraad aangevulde plaatsingscommissie zijn belangstelling nader toegelicht. Overeenkomstig het advies van deze commissie is appellants sollicitatie bij besluit van 13 maart 2000 afgewezen.
1.4. In bezwaar is het besluit van 13 maart 2000 bij besluit van 28 juli 2000 (hierna: besluit 1) gehandhaafd, bovenal omdat appellant niet over (voldoende) leidinggevende capaciteiten beschikte. Gedaagde overwoog daarbij dat na de reorganisatie een andere stijl van leidinggeven vereist is waarbij de nadruk ligt op optimaliseren van het bedrijfsproces, structureren van werkzaamheden en begeleiden, sturen en coördineren van medewerkers.
1.5. Bij besluit van 11 april 2000 is S., die buiten het Bureau werkzaam was, tot hoofd van de Afdeling Plannen en Projecten benoemd. In bezwaar is dit besluit eveneens bij besluit van 28 juli 2000 gehandhaafd (hierna: besluit 2).
2. Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard en is zijn beroep tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard.
3. Nu uit de beschikbare stukken niet blijkt dat de onderhavige aangelegenheid naar het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Centrum is overgegaan, ziet de Raad geen aanleiding dat bestuur in dit geding als rechtsopvolger van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] en - in plaats van dat college - als gedaagde partij aan te merken.
4. De Raad overweegt omtrent appellants grieven - voorzover gehandhaafd - inzake besluit 1 als volgt.
4.1. Appellant acht de omstandigheid dat besluit 1 in mandaat is genomen in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu het besluit van 13 maart 2000 al in mandaat door de directeur van de Dienst Binnenstad was genomen. Voorts acht appellant besluit 1 in strijd met artikel 10:11, tweede lid, van de Awb.
4.2. Deze grieven falen. Besluit 1 is niet namens maar door gedaagde genomen. Reeds daarom is het niet in strijd met artikel 10:3 van de Awb. Nu in de namens de gemeentesecretaris en de burgemeester ondertekende brief van 7 augustus 2000 waarbij besluit 1 is bekendgemaakt, uitdrukkelijk is aangegeven dat dit besluit door gedaagde is genomen, is evenmin artikel 10:11, eerste lid, van de Awb geschonden.
4.3. Appellant heeft voorts betoogd dat gedaagde in strijd met artikel 2.3.4. van het Sociaal Plan heeft gehandeld, nu er al voordat zijn sollicitatie was afgewezen met S. contact was gelegd.
4.4. Dat bedoeld voorschrift, dat inhoudt dat de vacature eerst voor de (meest betrokken) medewerkers van het Bureau wordt opengesteld, is geschonden, vermag de Raad niet in te zien nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vacature reeds voordat zijn sollicitatie bij besluit van 13 maart 2000 was afgewezen voor anderen dan die medewerkers was opengesteld.
4.5. Appellant stelt vervolgens dat in bezwaar geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden. Hij wijst daartoe op de conclusie van het bij besluit 1 overgenomen advies van de Hoor- en Adviescommissie, die inhoudt dat bepaald niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het besluit van 13 maart 2000 heeft kunnen komen en evenmin dat gedaagde in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
4.6. Ook deze grief faalt. Weliswaar zou, als de minder gelukkige formulering van deze conclusie maatgevend zou zijn, inderdaad moeten worden geoordeeld dat gedaagde in strijd met de in artikel 7:11 van de Awb vervatte verplichting tot volledige heroverweging heeft gehandeld. Maar uit het geheel van het advies en ook uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat dit advies wel het resultaat van een volledige heroverweging is.
4.7. Als inhoudelijke grief voert appellant aan dat hij wel benoemd had moeten worden omdat hij over voldoende leidinggevende ervaring voor de functie van hoofd Plannen en Projecten beschikt en ook aan de vakinhoudelijke functie-eisen voldoet. Mocht zijn leidinggevende ervaring in de jaren 1974 tot 1981 als directeur van een architectenbureau met 8 medewerkers onvoldoende zijn, dan kon dit geen reden zijn om zijn sollicitatie af te wijzen nu de wel benoemde S. in het geheel niet over leidinggevende ervaring beschikte.
4.8. De Raad overweegt dat een besluit in een sollicitatieprocedure als de onderhavige het resultaat is van een afwegingsproces waarbij de capaciteiten van de betrokkene tegen de functie-eisen worden afgezet. Nu het bestuursorgaan daarbij een grote beoordelingsruimte en afwegingsvrijheid heeft, is de rechterlijke toetsing terughoudend. Zij is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen, waarbij de Raad laat wegen of er reden is te vermoeden dat de afwijzing van de sollicitatie op andere gronden is gebaseerd dan op een onbevangen oordeel over betrokkenes geschiktheid voor de geambieerde functie. Op grond van de volgende overwegingen is de Raad van oordeel dat besluit 1 deze terughoudende toetsing doorstaat.
4.9. In het Functie informatie formulier is een sterk accent op de leidinggevende taken van de nieuwe functie van hoofd van de afdeling Plannen en Projecten gelegd in verband met de met de reorganisatie beoogde veranderingen in de taken en werkwijze van het Bureau. In het licht daarvan mocht gedaagde bij de selectie van kandidaten voor die functie overwegende betekenis hechten aan het vereiste van voldoende (potentieel) leidinggevende capaciteiten.
4.10. De Raad kan uit de gedingstukken niet afleiden dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat appellant niet aan dat vereiste voldeed.
4.11. Appellants hiertegen aangevoerde argumenten hebben de Raad niet kunnen overtuigen dat gedaagdes oordeel de terughoudende rechterlijke toetsing niet doorstaat.
4.11.1. Alleen al nu appellants functie bij het Bureau geen leidinggevende was en reeds daardoor wezenlijk verschilde van de nieuwe functie van hoofd Plannen en Projecten, behoefden de door appellant overgelegde getuigenverklaringen over de wijze waarop hij tot dan had gefunctioneerd gedaagde niet tot een ander oordeel te brengen. Appellants leidinggevende rol als directeur van een architectenbureau verschilde eveneens zozeer van de leidinggevende taken van de nieuwe functie dat gedaagde ook daaruit niet behoefde af te leiden dat appellant over (potentieel) voldoende leidinggevende kwaliteiten beschikte. Gedaagde mocht voorts aanmerkelijke betekenis hechten aan appellants mededelingen in de selectiefase en in bezwaar dat hij leidinggeven niet het leukste aspect van de nieuwe functie vond.
4.11.2. Uit de omstandigheid dat S. tot hoofd Plannen en Projecten is benoemd, kan niet worden afgeleid dat gedaagde leidinggevende capaciteiten in werkelijkheid niet van wezenlijk belang achtte. Immers gedaagde meende dat S. naar zijn inschatting wel over dergelijke capaciteiten beschikte - ook al had zij nog geen leidinggevende ervaring - en hij achtte die capaciteiten ook cruciaal.
4.12. Nu de Raad in de gedingstukken evenmin steun vindt voor de stelling dat er bij de (aangevulde) selectiecommissie sprake was van vooringenomenheid of voor de stelling dat hem geen eerlijke kans is geboden, houdt besluit 1 stand.
5. Nu derhalve de afwijzing van appellants sollicitatie in overeenstemming is met het recht behoeven, zo is ter zitting namens appellant verklaard, zijn grieven inzake besluit 2 - waarbij de benoeming van S. is gehandhaafd - niet meer aan de orde te komen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen besluit 2 niet-ontvankelijk is verklaard, niet langer wordt aangevochten.
6. Derhalve wordt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. Hij beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2003.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M. Pijper.