00/6502 ALGEM
00/6503 ALGEM
00/6504 WAO
00/6505 ZW
[naam bedrijf], gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: [naam bedrijf],
en
[naam betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluiten van 12 februari 1998 heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluiten van 25 juli 1997 ten aanzien van [naam bedrijf] en betrokkene, dat ter zake van betalingen van [naam bedrijf] aan betrokkene geen premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringen verschuldigd zijn met ingang van 8 februari 1992 en dat betrokkene niet verzekerd is ingevolge die wetten per die datum, op de grond dat een gezagsverhouding tussen [naam bedrijf] en betrokkene ontbreekt.
Bij besluit van 15 februari 1999, gericht aan betrokkene, heeft gedaagde gehandhaafd het besluit tot terugvordering van
8 september 1997, van de over het tijdvak 30 maart 1994 tot 1 september 1997 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering (inclusief overhevelingstoeslag) , onder toepassing van de artikelen 57 en 80 van de WAO, zoals deze bepalingen ten tijde hier van belang luidden.
Bij besluit van 18 maart 1999 heeft gedaagde gehandhaafd het besluit tot terugvordering van 30 juli 1997, onder toepassing van onder meer artikel 33 ZW, van onverschuldigd betaalde bruto-uitkering (inclusief overhevelingstoeslag) ingevolge de Ziektewet over de periode van 31 maart 1993 tot 30 maart 1994.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij respectieve uitspraken van 24 oktober 2000 het beroep van [naam bedrijf] en de beroepen van betrokkene, ongegrond verklaard.
Namens [naam bedrijf] en betrokkene heeft mr. P.H. Louwers, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen die uitspraken, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft bij schrifturen van 2, 5 en 6 april, alsmede 11 mei 2001 van verweer gediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 juli 2003, waar betrokkene in persoon is verschenen, met zijn raadsman, tevens raadsman van [naam bedrijf], mr. Louwers, voornoemd, en waar gedaagde zich in de zaken geregistreerd onder nummer 00/6502 en 00/6503 ALGEM heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het Uwv. In de zaken geregistreerd onder de nummers 00/6504 WAO en 00/6505 ZW heeft gedaagde zich, na voorafgaande kennisgeving, niet doen vertegenwoordigen.
De Raad ontleent aan de gedingstukken de volgende feiten.
Betrokkene is van 1 december 1990 tot 8 februari 1992 directeur/groot-aandeelhouder geweest van [naam bedrijf], een verwarmingsinstallatiebedrijf. Op laatstgenoemde datum heeft betrokkene zijn aandelen om niet overgedragen aan zijn partner mevrouw [naam partner] (hierna: [naam partner]), met wie hij ook geruime tijd heeft samengewoond. Betrokkene bleef tot 1 oktober 1993 directeur, per welke datum [naam partner] statutair directeur werd. Betrokkene is overigens op de gebruikelijke wijze voor de onderneming blijven werken tot zijn ziekmelding op 31 maart 1993. Vervolgens is aan betrokkene een uitkering ingevolge de ZW verleend tot 30 maart 1994, waarna hem een uitkering ingevolge de AAW en de WAO is toegekend.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de in rubriek I vermelde, na bezwaar genomen, besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft - kort samengevat - geoordeeld dat gedaagde terecht en op goede gronden heeft beslist dat na de aandelenoverdracht op 8 februari 1992 geen sprake was van verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemers- verzekeringswetten, omdat een feitelijke gezagsverhouding ontbrak.
Ook de bestreden besluiten tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen ingevolge de ZW en de WAO zijn door de rechtbank in stand gelaten, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat door toedoen van betrokkene aan hem onverschuldigd uitkeringen ingevolge de ZW en WAO zijn betaald.
In hoger beroep hebben [naam bedrijf] en betrokkene hun standpunten herhaald.
De Raad zal allereerst een oordeel geven over de vraag of de rechtbank terecht en op goede gronden het beroep tegen de besluiten inzake de verzekeringsplicht van betrokkene ongegrond heeft verklaard.
De Raad overweegt daartoe het volgende.
De aandelenoverdracht aan [naam partner] heeft volgens de verklaring van betrokkene tot doel gehad het bieden van zekerheid in de persoonlijke relatie tussen hem en [naam partner]. Door het aandelenbezit zou [naam partner] de mogelijkheid hebben gehad betrokkene te ontslaan.
De Raad stelt evenwel vast dat voor deze doelstelling in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden zijn. Uit een proces-verbaal van verhoor van [naam partner] van 28 april 1997 blijkt daarvan niets. [naam partner] heeft verklaard dat zij op advies van de accountant van betrokkene de aandelen heeft overgenomen. De reden hiervoor heeft [naam partner] verklaard niet te kennen.
Ook ter zitting van de Raad heeft betrokkene, desgevraagd, niet kunnen aangeven waaruit het belang van [naam partner] bij de aandelenoverdracht bestond.
De gedingstukken laten bovendien zien dat er in de feitelijke situatie, na de aandelenoverdracht, niets veranderde. Betrokkene bleef zijn normale werk doen totdat hij ziek werd, hetgeen ook voor de hand ligt nu uitsluitend betrokkene de voor de bedrijfsuitoefening relevante ervaring had. De omstandigheid dat [naam partner] wellicht enig administratief werk heeft verricht, laat naar het oordeel van de Raad onverlet dat het betrokkene was die het voor het zeggen had. Uitsluitend betrokkene beschikte ook over de relevante kennis en ervaring om de bedrijfsactiviteiten van [naam bedrijf] te ontplooien.Voorts is niet gebleken dat betrokkene jegens [naam partner] als aandeelhoudster op enige wijze verantwoording heeft afgelegd.
De Raad acht voorts van betekenis dat toen de relatie tussen betrokkene en [naam partner] tot een einde was gekomen en [naam partner] van de aandelen af wilde, betrokkene pas op het moment dat het hem uitkwam de aandelen terug wilde nemen, tegen een prijs f. 250,-. Dit laatste maakt het - gelet ook op de fiscale implicaties van een overdracht van een aanmerkelijk belang - niet waarschijnlijk dat de aandelen een grote waarde vertegenwoordigden.
De Raad concludeert uit het vorenstaande en de door de rechtbank aangehaalde ambtsedig opgemaakt verklaringen van betrokkene en [naam partner] dat er onvoldoende materiële indicaties zijn om te aanvaarden dat [naam partner] de zeggenschapsrechten die aan de aandelen waren verbonden ook daadwerkelijk zou uitoefenen. De Raad beschouwt derhalve de aandelenoverdracht, evenals gedaagde, als een formele aangelegenheid.
In hetgeen van de kant van betrokkene overigens is aangevoerd - de Raad doelt hierbij met name op het beroep op het vertrouwensbeginsel, waaraan de rechtbank uitvoerige overwegingen heeft gewijd, waarmee de Raad zich kan verenigen en die de Raad tot de zijne maakt -, heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden de besluiten ten aanzien van [naam bedrijf] en betrokkene te vernietigen.
De Raad beantwoordt de bovenvermelde vraag derhalve bevestigend.
Inzake de bestreden besluiten tot terugvordering van de uitkeringen ingevolge de ZW en WAO overweegt de Raad als volgt.
Gelet op 's Raads bovengegeven oordeel inzake de verzekeringsplicht van betrokkene staat vast dat aan de aan hem betaalde uitkeringen ingevolge de ZW en WAO onverschuldigd zijn betaald en dat gedaagde bevoegd was die uitkeringen terug te vorderen.
De Raad merkt naar aanleiding van het betoogde ter zitting ter zake van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering allereerst op dat de omstandigheid dat geen afzonderlijke intrekkingsbeslissing van de ZW-uitkering voorhanden is, geen grond kan vormen om het terugvorderingsbesluit niet in stand te laten. In het primaire besluit van 30 juli 1997 acht de Raad gemotiveerd uiteengezet dat geen recht op uitkering bestaat, op de grond dat van verzekeringsplicht geen sprake was. Hieruit vloeit rechtens voort dat geen recht bestond op uitkering, zodat geen afzonderlijk besluit tot intrekking van de uitkering noodzakelijk is.
De Raad is van oordeel dat nu de aandelentransactie ten volle het gevolg is geweest van betrokkenes handelen waarbij een constructie tot stand werd gebracht, het ook aan het toedoen van betrokkene te wijten is dat onverschuldigd is betaald. De omstandigheid dat de aandelenoverdracht, zoals gesteld wordt, werd ingegeven door het advies van de accountant van [naam bedrijf] kan hieraan niet afdoen. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat indien iemand zich laat adviseren door bv. een accountant, hij zelf verantwoordelijk blijft voor het al dan niet opvolgen van dergelijke adviezen en de gevolgen daarvan.
Uit het vorenstaande volgt dat ook het hoger beroep van betrokkene tegen de terugvorderingsbesluiten van de ZW- en WAO-uitkering, niet kan slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. Ch. de Vrey als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2003.