[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam Regio], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 september 2001, nr. AWB 01/608 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd behandeld met de zaken, aanhangig onder registratienummer 00/5777 AW en 00/5778 AW, ter zitting van 6 maart 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D. Duijvelshoff, advocaat te Zoetermeer. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kruizinga, werkzaam bij de politieregio [naam Regio]. Nadat het onderzoek was heropend heeft de Raad, na daartoe van partijen verkregen toestemming, bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft. Na afronding van het onderzoek zijn de zaken gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak, alsmede naar zijn tussen partijen op 25 februari 1999, onder registratienummer 97/5681 AW en 97/5682 AW gegeven uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van de volgende, als vaststaand aangenomen gegevens.
1.1. Aan appellant, die als politieambtenaar werkzaam is bij gedaagde, is bij besluit van 11 juli 1996 met ingang van
1 augustus 1996 disciplinair ontslag verleend. Bij uitspraak van 26 mei 1997 heeft de rechtbank 's-Gravenhage (onder meer) gedaagdes besluit van 13 november 1996, voorzover daarbij het aan appellant verleende disciplinair ontslag was gehandhaafd, vernietigd.
1.2. Het ontslagbesluit is vervolgens door gedaagde bij besluit van 4 juli 1997 herroepen, waardoor het dienstverband van appellant geacht werd niet te zijn verbroken. Bij besluit van 22 juni 1999 heeft gedaagde aan appellant een vergoeding toegekend van f 5.000,-, vermeerderd met het bedrag dat appellant daarvoor aan belasting verschuldigd zal zijn, ter vergoeding van immateriële schade veroorzaakt door de beslissing om, na bezwaar, het ontslagbesluit te handhaven. In het hieromtrent aanhangige geding met nummer 00/5777 AW heeft de Raad eveneens heden uitspraak gedaan.
1.3. Bij besluit van 31 augustus 2000 heeft gedaagde naar aanleiding van een verzoek dienaangaande geweigerd aan appellant de gestelde schade wegens door het ontslag misgelopen overwerk te vergoeden. Het namens appellant tegen die weigering gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 3 januari 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of hij de rechtbank kan volgen in het oordeel dat de handhaving van de weigering door gedaagde om tot vergoeding van de geleden schade ten gevolge van de door het ontslag misgelopen overwerkvergoeding over te gaan in rechte stand houdt. De Raad overweegt daartoe als volgt.
3.1. Op grond van de beschikbare stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende komen vast te staan dat appellant in de jaren voorafgaande aan het ontslag in opdracht van het bevoegd gezag structureel overwerk heeft verricht. Appellant heeft zich voorts in de onderhavige procedure steeds op het standpunt gesteld en door gedaagde is dit niet of onvoldoende weersproken, dat het door appellant in die jaren verrichte overwerk een gemiddelde van 20 uren per maand betrof.
3.2. Voor de Raad is gezien het vorenstaande voldoende aangetoond dat appellant als gevolg van het ontslag inkomensschade heeft geleden in de vorm van gemiste overwerkvergoeding. Dat een aanspraak op vergoeding van overwerk eerst ontstaat op het moment dat (buiten de vastgestelde arbeidstijden) een bepaalde prestatie is geleverd, zoals betoogd door gedaagde, kan aan appellant niet worden tegengeworpen, aangezien appellant het overwerk als gevolg van het ontslag onvrijwillig niet heeft kunnen verrichten.
4.1. Ingevolge artikel 27, zevende lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) wordt overwerk naar de keuze van het bevoegd gezag vergolden door middel van een bedrag in geld dan wel door middel van verlof of door middel van een combinatie van een bedrag in geld en verlof. Het achtste lid bepaalt dat de vergoeding voor elk uur overwerk een bedrag is in geld ter grootte van het salaris per uur van de ambtenaar dan wel verlof voor de duur van één uur, vermeerderd met een toeslag in geld dan wel verlof voor de duur van een half uur, bij wijze van toeslag.
4.2. Namens appellant is in hoger beroep naar voren gebracht - en door gedaagde is dit niet betwist - dat ten tijde hier van belang binnen het korpsonderdeel waar appellant werkzaam was, op voorschrift van het aldaar bevoegd gezag overuren voor 50% werden gecompenseerd in de vorm van verlof, welk verlof werd vermeerderd met de voormelde toeslag, en dat voor de overige 50% een bedrag ter grootte van de bezoldiging werd betaald.
4.3. De Raad deelt gezien het vorenstaande niet het oordeel van de rechtbank, dat appellant in de periode gelegen tussen het ontslagbesluit en de herroeping van dat besluit kan worden geacht verlof te hebben genoten, zodat het mogelijk geleden nadeel als gevolg van misgelopen overwerk wordt gecompenseerd door in de vorm van verlof genoten voordeel.
Met die redenering van de rechtbank wordt bovendien miskend dat de overuren die worden gecompenseerd in de vorm van verlof, vermeerderd worden met de eerder vermelde toeslag.
5.1. Al hetgeen hiervoor is overwogen heeft de Raad tot de conclusie gebracht dat het door appellant geleden inkomensnadeel als gevolg van het gemiste overwerk - welk nadeel bestaat uit 10 uren bezoldiging per maand, vermeerderd met vermelde toeslag zoals die ten tijde hier in geding gold over de overige 10 uren per maand - dient te worden vergoed.
5.2. Zoals de Raad ook in zijn onder 1.2. genoemde uitspraak van heden heeft overwogen is hij, anders dan de rechtbank tenslotte van oordeel dat in het onderhavige geval in de herroeping door gedaagde van het ontslagbesluit de erkenning van de onrechtmatigheid van het ontslagbesluit besloten ligt en dat gedaagdes aansprakelijkheid voor de door appellant hierdoor geleden schade mitsdien geleden is in de periode vanaf het ontslagbesluit van 11 juli 1996 tot het moment dat het dienstverband van appellant door de herroeping van het ontslagbesluit herleefde.
6. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 322,- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van een bedrag groot € 322,- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Bij laatstgenoemd bedrag is rekening gehouden met de gevoegde behandeling met de in rubriek I genoemde zaken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 (voorheen f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.