[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 maart 2001, nr. AWB 00/2337, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 juni 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
A.W. Vergouwe. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. A.G. Kerkhof, verbonden aan CAPRA.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is bij besluit van 3 april 1997 benoemd tot sectordirecteur [naam sector]. Haar is daarbij de verplichting opgelegd om in of meer nabij de gemeente [naam gemeente] te gaan wonen. Bij brief van 5 januari 1998 heeft appellante gedaagde verzocht haar een tegemoetkoming in de verhuiskosten te verstrekken vanwege haar verhuizing op 30 december 1997 naar Maarheeze. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 13 januari 1998 appellante een verhuiskostenvergoeding toegekend ten bedrage van f 16.616,96, zonder dat appellante, zoals artikel 18:1:2, derde lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) en de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) voorschrijft, schriftelijk heeft verklaard bekend te zijn met de terugbetalingsverplichting van deze vergoeding als bedoeld in het tweede lid van genoemd artikel.
1.2. In verband met een benoeming elders is aan appellante bij besluit van 21 juli 1999 op eigen verzoek met ingang van
1 oktober 1999 eervol ontslag verleend.
1.3. Bij besluit van 24 augustus 1999 heeft gedaagde met toepassing van het bepaalde in artikel 18:1:2, tweede lid, van de CAR/UWO de aan appellante verleende verhuiskostenvergoeding geheel teruggevorderd, aangezien appellante binnen twee jaar na haar verhuizing op haar verzoek ontslag is verleend. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 15 februari 2000 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellante stelt zich op het standpunt dat gedaagde uit het oog heeft verloren dat zij wel heeft voldaan aan de strekking van artikel 18:1:2, tweede lid, van de CAR/UWO, door niet een korte periode maar meer dan twee jaar in dienst van de gemeente [naam gemeente] werkzaam te zijn geweest.
Voorts heeft appellante onder meer met een beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat gedaagde behoorde af te zien van de terugvordering van de aan haar toegekende verhuiskostenvergoeding. Zij had namelijk van haar collega-directeur [naam collega-directeur] (verder: De S.) vernomen dat de gemeentsecretaris van de gemeente
[naam gemeente] hem in een gesprek betreffende de beëindiging van zijn dienstverband in december 1998 had medegedeeld dat niet tot terugvordering van de aan hem verleende verhuiskostenvergoeding zou worden overgegaan, aangezien hem deze tegemoetkoming was verleend zonder dat hij, zoals artikel 18:1:2, derde lid van de CAR/UWO voorschrijft, schriftelijk had verklaard dat de terugbetalingsverplichting, zoals bedoeld in het tweede lid van genoemd artikel, hem bekend was. Appellante stelt voorts dat de gemeentesecretaris zich in min of meer diezelfde bewoordingen in een managementteamvergadering, alwaar appellante aanwezig was, heeft uitgelaten.
Nu appellante evenmin een verklaring als bedoeld in artikel 18:1:2, derde lid, van de CAR/UWO had ondertekend, heeft appellante erop vertrouwd en mocht zij er naar haar oordeel ook op vertrouwen dat ook in haar geval zou worden afgezien van de terugvordering van de verhuiskostenvergoeding.
Voorts heeft appellante omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zij meent dat gedaagde de hardheidsclausule als neergelegd in artikel 18:1:13 van de CAR/UWO had dienen toe te passen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 18:1:2, tweede lid, van de CAR/UWO dient de betrokkene, die in verband met een indiensttreding is verhuisd en aan wie binnen twee jaar na verhuizing ontslag op verzoek wordt verleend, de hem toegekende tegemoetkoming in de verhuiskosten terug te betalen. In het derde lid van genoemd artikel is bepaald dat de tegemoetkoming in de verhuiskosten aan de betrokkene die in verband met een indiensttreding dient te verhuizen, slechts verleend wordt, indien hij schriftelijk heeft verklaard dat een verplichting tot terugbetaling als bedoeld in het tweede lid hem bekend is. Artikel 18:1:13 van de CAR/UWO bevat een hardheidsbepaling, ingevolge welke gedaagde voorzover nodig in afwijking van onder andere het bepaalde in artikel 18:1:2 van de CAR/UWO kan beslissen in individuele gevallen, waarin deze bepaling naar zijn oordeel niet of niet naar redelijkheid voorziet.
4.2. Nu appellante op eigen verzoek is ontslagen binnen twee jaren na het moment waarop zij is verhuisd, is op haar ingevolge artikel 18:1:2, tweede lid, van de CAR/UWO de verplichting komen te rusten de verhuiskostenvergoeding terug te betalen. Dat appellante meer dan twee jaar in dienst is geweest bij de gemeente [naam gemeente] doet daaraan niet af.
Het ontbreken van de schriftelijke verklaring, zoals bedoeld in artikel 18:1:2, derde lid, van de CAR/UWO, staat aan de terugbetalingsverplichting niet in de weg, nu deze verklaring een vereiste is voor het verlenen van de verhuis- kostenvergoeding en niet voor het ontstaan van de plicht tot terugbetaling. Dat gedaagde in het najaar van 1999 aan twee collega's van appellante, nadat aan hen een verhuiskostenvergoeding was toegekend, alsnog een verklaring als hiervoorbedoeld ter ondertekening heeft overgelegd en aan appellante niet, doet naar het oordeel van de Raad niet af aan de bevoegdheid van gedaagde om de verhuiskostenvergoeding van appellante terug te vorderen.
4.3. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit het bedrag van f 16.616,96 geheel terug te vorderen, dan wel daarmee anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
4.3.1. De Raad verwerpt appellantes stelling dat gedaagde in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan dat niet tot terugvordering van de aan haar toegekende verhuiskostenvergoeding wordt overgegaan. Volgens haar collega-directeur De S. zijn jegens hem door de gemeentesecretaris toezeggingen gedaan over het niet terugvorderen van de aan hem verleende verhuiskostenvergoeding, maar - wat daar ook van zij - daaraan kan appellante geen gerechtvaardigde verwachtingen ontlenen.
Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat de gemeentesecretaris in een vergadering van het managementteam aan haar een ongeclausuleerde en ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan.
4.3.2. Nu de Raad in het geding tussen De S. en gedaagde bij uitspraak van heden, nr. 01/2909 AW, heeft beslist dat het terugvorderingsbesluit in dat geding in rechte stand houdt, is gelet op het verhandelde ter zitting in het onderhavige geding het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet meer aan de orde.
4.4. Wel is nog de vraag aan de orde of gedaagde het beroep op de hardheidsclausule, als neergelegd in artikel 18:1:13 van de CAR/UWO had behoren te honoreren.
4.4.1. Voor een succesvol beroep op een hardheidsbepaling als de onderhavige is volgens vaste rechtspraak van de Raad vereist dat sprake is van een bijzonder geval.
4.4.2. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij bij de onderhandelingen met haar nieuwe werkgever geen rekening heeft gehouden met de onderhavige terugvordering en derhalve niet heeft kunnen aandringen op een financiële compensatie door haar nieuwe werkgever, levert naar het oordeel van de Raad geen bijzonder geval op.
Ook in de omstandigheid dat appellante immer een grote inzet heeft getoond voor de organisatie van de gemeente [naam gemeente], of in de omstandigheid dat appellante eerst zes maanden een tijdelijke verblijfplaats heeft gehad, ziet de Raad geen bijzonder geval dat tot toepassing van de hardheidsbepaling als neergelegd in artikel 18:1:13 van de CAR /UWO noopte.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.