01/3023 AW t/m 01/3028 AW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij beroepschrift aangevoerde gronden (met bijlagen) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 april 2001, nrs. 99/1407, 99/1773, 99/2317, 00/1299, 00/1492 en 00/1742, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken en nadere gronden ingezonden.
Op verzoek van de Raad heeft de rechtbank nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 juni 2003. Aldaar is appellant in persoon verschenen en heeft gedaagde zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Warnier, werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
1. Appellants hoger beroep is gericht tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak waarbij de rechtbank heeft beslist over de door gedaagde gehandhaafde beslissing om van appellant een bedrag van f 47.936,85 terug te vorderen en om een tegoed van f 3.119,19 te verrekenen met het teruggevorderde bedrag.
1.2. Ter zitting heeft gedaagde verklaard dat hij het bedrag van de terugvordering niet handhaaft, omdat er onder de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, met name de appellant betreffende uitspraak van de Belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem van 11 september 2001, aanleiding is om de in het bedrag van f 47.936,85 besloten component loonbelasting buiten de terugvordering te laten. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij zich alsnog kan verenigen met de verrekening van het tegoed ten bedrage van f 3.119,19.
1.3. Het vorenstaande brengt mee dat er tussen partijen geen geschil meer bestaat.
2. In verband met de vraag of appellant, gelet op het voorgaande, nog belang heeft bij een uitspraak van de Raad, heeft appellant gewezen op zijn in hoger beroep aangevoerde grieven van processuele aard in verband met de behandeling van het beroep in eerste aanleg door de rechtbank, op het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht en op de omstandigheid dat hij het griffierecht ten bedrage van f 225,- dat hem ingevolge de aangevallen uitspraak moet worden betaald nog steeds niet heeft ontvangen.
2.1. Gedaagde heeft ter zitting aangegeven dat hij zal nagaan of het griffierecht ten bedrage van f 225,- niet aan appellant is uitbetaald en er - zonodig - voor zal zorgen dat een en ander wordt afgehandeld. De Raad merkt hierbij op dat in dit hoger beroep niet aan de orde kan komen of dit onderdeel van de aangevallen uitspraak op een juiste wijze is uitgevoerd.
2.2. De omstandigheid dat de Raad een hoger beroep niet-ontvankelijk verklaart omdat er inmiddels tussen partijen geen geschil meer bestaat laat onverlet dat de Raad de bevoegdheid heeft om aan appellant het griffierecht te doen vergoeden. De eventuele vergoeding van griffierecht aan appellant vormt derhalve geen grond om een uitspraak te doen over de houdbaarheid van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit.
2.3. De Raad is van oordeel dat appellant, bij het gegeven dat tussen partijen geen materieel geschil meer bestaat, een onvoldoende belang heeft bij een oordeel van de Raad over zijn grieven van processuele aard betreffende de procedure bij de rechtbank.
2.4. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Raad aanleiding om het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk te verklaren.
3. In aanmerking genomen dat gedaagde heeft aangegeven dat hij het bestreden besluit niet langer handhaaft, ziet de Raad aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:74, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht en te bepalen dat de Staat der Nederlanden het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 154,29 (voorheen f 340,-) dient te vergoeden.
4. Aangezien de Raad tenslotte niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.