[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de onder toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gewezen uitspraak van de president van rechtbank 's-Gravenhage van 30 maart 2001, nummers AWB 01/74 en 00/8658 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 2 juni 2003 heeft appellant de Raad nog nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.J.M. Bunt, werkzaam bij de gemeente Leiden.
1.1. Appellant is bij de gemeente Leiden werkzaam geweest in de functie van [naam functie] in vaste dienst bij het [naam onderdeel]. Wegens verstoorde verhoudingen op zijn afdeling op de locatie [naam locatie], is hij in 1993 geplaatst als [naam functie] op het [naam locatie 2]. Omdat vervolgens ook op die werkplek de werkverhoudingen verstoord raakten, is appellant op zijn verzoek met ingang van 1 februari 1995 herplaatsbaar verklaard. Hierna heeft appellant met onderbrekingen werkzaamheden verricht in verschillende tijdelijke functies, heeft hij deelgenomen aan een loopbaanonderzoek, zijn aan hem door gedaagde studiefaciliteiten toegekend en is hij door gedaagde aangemeld bij het mobiliteitscentrum "Impuls". Tot een definitieve herplaatsing heeft een en ander niet geleid.
1.2. Bij brief van 6 mei 1999 heeft gedaagde appellant medegedeeld voornemens te zijn hem met toepassing van artikel 8:6, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling 1996 van de gemeente Leiden (AVR) te ontslaan wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken. Bij besluit van 22 juni 1999 heeft gedaagde aan zijn voornemen uitvoering gegeven door appellant met ingang van 1 juli 1999 eervol ontslag te verlenen op grond van de hiervoor genoemde bepaling. Gedaagde heeft dit besluit, na door appellant gemaakt bezwaar, bij het thans in geding zijnde besluit van 30 juni 2000 gehandhaafd. De president van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
2.1. Evenals de president van de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de voorhanden zijnde gedingstukken voldoende blijkt dat er zich in de periode waarin appellant bij de gemeente Leiden in dienst is geweest, problemen hebben voorgedaan ten aanzien van appellants houding en gedrag. Zo heeft appellant zich herhaaldelijk niet gehouden aan werkafspraken en afspraken met betrekking tot ziekte en verlof, hetgeen enige malen tot het opleggen van een disciplinaire maatregel heeft geleid. Appellant is hiertegen niet in rechte opgekomen, zodat de Raad er voor dit geding van uit moet gaan dat die maatregelen niet ten onrechte zijn opgelegd.
2.2. Appellant heeft erop gewezen dat hij in 1993 is bevorderd, daarmee kennelijk aangevend dat hij in ieder geval tot dan goed heeft gefunctioneerd. De Raad kan aan die bevordering echter niet die betekenis hechten die appellant hieraan toegekend wil zien, nu het hier een bevordering betrof naar de functionele salarisschaal en gedaagde daarbij heeft geconstateerd dat appellant op een aantal gezichtspunten in de beoordeling nog geen voldoende scoorde.
2.3. De hiervoor genoemde problemen hebben zich niet alleen voorgedaan toen appellant nog als [naam functie] werkzaam was, maar ook in de functies waarin hij nadien is tewerkgesteld. Appellants eigenzinnig gedrag en het feit dat hij zich in het bijzonder richtte op administratieve functies, waarvoor hij de benodigde kennis (nog) niet bezat, hebben ertoe bijgedragen dat die tewerkstellingen niet tot het gewenste resultaat leidden alsmede dat andere herplaatsingspogingen strandden. Appellants stelling dat zijn toenmalige chef op het [naam locatie 2] mede oorzaak van het mislukken van die herplaatsingen is, is in het geheel niet onderbouwd, terwijl de beschikbare gegevens voor het aannemen van die stelling geen steun bieden. Evenmin heeft de Raad aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt van appellant dat het niet met succes afronden van de door hem aangevangen studies gedaagde is aan te rekenen.
3.1. De Raad kan aan het vorenstaande geen andere conclusie verbinden dan dat appellant, gelet op zijn houding en gedrag, ongeschikt moet worden geacht voor zijn functie van [naam functie], alsmede voor enige andere functie bij de gemeente Leiden. Nu die houding en dat gedrag niet voortkwamen uit ziekten of gebreken, was gedaagde ingevolge
artikel 8:6, eerste lid, van de AVR, bevoegd appellant ontslag te verlenen.
3.2. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het bestreden besluit houdt derhalve stand en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Nu de Raad tenslotte geen termen ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.