01/4142 WSW en 01/4146 WSW
de Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorziening [naam regio] appellante,
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. G.C.M. van Ruijven, werkzaam bij het Nationaal overlegorgaan sociale werkvoorziening, op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 18 juni 2001, nr. AWB 98/2187 BELEI en 99/1292, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van de behandeling van de gedingen ter zitting, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.1. De Raad merkt vooreerst op dat ingevolge artikel 17 van de op 1 januari 1998 in werking getreden Wet sociale werkvoorziening (Wet van 11 september 1997, Stb. 465) op de behandeling van deze gedingen het recht van toepassing blijft zoals dat vóór de genoemde datum van inwerkingtreding van die wet gold.
1.2. Gedaagde heeft appellante op grond van artikel 40, eerste lid (oud), van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW), voor de jaren 1994 en 1995 vergoedingen toegekend van respectievelijk f 97.035.600,- en f 94.197.100,- op basis van de door appellante verstrekte gegevens met betrekking tot de omvang en samenstelling van het werknemersbestand, de wachtlijst en de doorstroom- en uitstroomgegevens.
1.3. Naar aanleiding van appellantes jaarverantwoording heeft gedaagde de vergoeding over 1994 bij besluit van 25 maart 1998, met toepassing van artikel 44, aanhef en onder e, van de WSW, f 67.500,- lager vastgesteld omdat 27 plaatsingen van werknemers niet voldeden aan gedaagdes beleid inzake zorgvuldige en evenwichtige plaatsing (hierna: zeep-beleid). Bij besluit van 25 maart 1998 heeft gedaagde dat besluit gewijzigd en geoordeeld dat in 45 gevallen sprake was van plaatsingen van werknemers die niet voldeden aan het zeep-beleid. Gedaagde achtte het evenwel uit een oogpunt van behoorlijk bestuur ongewenst tot herziening van het terug te vorderen bedrag over te gaan.
1.4. Naar aanleiding van appellantes jaarverantwoording heeft gedaagde de vergoeding over 1995 bij besluit van
17 december 1998, met toepassing van artikel 44, aanhef en onder e, van de WSW, f 57.500,- lager vastgesteld, omdat
23 plaatsingen van werknemers niet voldeden aan het zeep-beleid.
1.5. Na bezwaar heeft gedaagde het besluit van 5 maart 1998, zoals gewijzigd bij besluit van 25 maart 1998, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 oktober 1998.
1.6. Bij het bestreden besluit van 18 juni 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van
17 december 1998 gegrond verklaard voor drie plaatsingen en de vergoeding over 1995 f 50.000,- lager vastgesteld.
1.7. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 26 oktober 1998 en 18 juni 1999 ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van de in hoger beroep door partijen ingenomen standpunten overweegt de Raad dat hij op 11 april 2002 uitspraak heeft gedaan in soortgelijke gedingen, geregistreerd onder de nrs. 99/3923 WSW, 00/392 WSW en 00/394 WSW (LJN AE2439, JSV 2002/131), 00/395 WSW, 00/4698 WSW, 01/826 WSW en 01/1314 WSW.
2.1. In vermelde uitspraken - welke partijen bekend zijn - heeft de Raad het zeep-beleid niet in strijd geacht met het geschreven of ongeschreven recht en voorts geoordeeld dat de toepassing van dat beleid in de desbetreffende concrete gevallen de toetsing van de Raad kon doorstaan.
2.2. In hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel in de onderhavige gedingen. Namens appellante zijn geen grieven naar voren gebracht, waarover de Raad niet reeds in vermelde uitspraken heeft beslist.
3. Hieruit volgt dat de hoger beroepen van appellante niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2003.
(get.) A. Beuker-Tilstra.