E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[naam V.O.F.], gevestigd te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Op bij aanvullend beroepschrift van 30 januari 2003 aangevoerde gronden is appellant bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Middelburg onder dagtekening 25 oktober 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 11 april 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 juli 2003. Appellant heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. F. Gerritsma, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid, naar tevoren schriftelijk is bericht, niet doen vertegenwoordigen.
Bij appellants besluit op bezwaar van 28 maart 2002, na premiecorrecties van 29 november 2001 over 1996-2000, is gedaagde wegens verzuim van inzending van gronden van bezwaar met de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard met als gevolg dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat in evenbedoeld besluit niets is vermeld aangaande de reden voor het niet horen van gedaagde over het door haar - ontijdig - ingediende bezwaar. Dientengevolge is het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Awb vernietigd en het beroep van gedaagde gegrond verklaard. Desalniettemin heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand doen blijven, omdat de bezwaargronden niet binnen redelijke termijn zijn ingediend en uit dien hoofde niet-ontvankelijkverklaring hiervan had kunnen plaatsvinden.
In hoger beroep heeft appellant bij aanvullend beroepschrift en ter zitting van de Raad gemotiveerd doen betogen dat het bestreden besluit wel op een deugdelijke motivering in de zin van de Awb berust en dat dit derhalve niet in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen. Daarbij is nog eens nadrukkelijk aangegeven dat gedaagde ook binnen de geboden verzuimhersteltermijn zonder enigerlei reactie geen gronden van bezwaar aan appellant heeft doen toekomen
Nu deswege het bezwaar op goede gronden kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, is er, anders dan gedaagde meent, geen plaats voor een inhoudelijke behandeling van het bezwaar. Daarbij is er, eveneens anders dan gedaagde meent, in de onderhavige procedure geen plaats voor het aanhouden van een bezwaarschrift en enig verzuimherstel hiervan langs de weg van een hoorzitting.
De Raad onderschrijft de juistheid van de gezien ook de bepalingen van de Awb goed gefundeerde zienswijze van de zijde van appellant. Volgens de Raad is het oordeel van de rechtbank dat appellants bestreden besluit op bezwaar aan het euvel van een onvolkomen motivering zou lijden kennelijk onjuist en kunnen gedaagdes verweergronden in het kader van dit hoger beroep geen doel treffen. De Raad voegt hieraan toe, dat naar zijn oordeel in het onderhavige geval appellant de vereiste zorgvuldigheid en behoedzaamheid heeft betracht teneinde tot een adequate toepassing van artikelen 7:3, eerste lid juncto 7:12, eerste lid van de Awb te geraken. Hij kan daarbij in tegenstelling tot gedaagde in het licht van de door appellant gegeven duidelijke en concludente motivering niet inzien hoe aan eerstgenoemde de kennelijkheid van de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar zou hebben kunnen ontgaan, waar het niet voor gerede twijfel vatbaar is dat het bezwaarschrift de vereiste bezwaargronden als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb ontbeerde en dit evenmin is bijgesteld binnen de in de navolgende artikelen 6:6 en 6:7 van die wet begrepen - geboden herstel - termijn.
Het vorenoverwogene leidt tot 's Raads volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003.