[appellant], wonende te [vestigingsplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.J.B.G. Schrijver, advocaat te [vestigingsplaats], op bij aanvullend beroepschrift van 12 april 2001 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 11 december 2000 gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 15 mei 2001 gedagtekend verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Schrijver, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het Uwv.
Naar aanleiding van een anonieme tip heeft het Confectie Interventie Team op 2 september 1997 een inval gedaan in een kelderruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats]. Aldaar werd aangetroffen een confectie-atelier waar 7 illegaal in Nederland verblijvende personen bezig waren met het vervaardigen van kleding. Het atelier was niet ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken. Het huurcontract, de energienota en de telefoonaansluiting stonden op naam van appellant. Gedaagde heeft mede op grond van de verklaringen van [naam beheerder], beheerder van een aantal panden van
[naam B.V.], en 4 van de 7 aangetroffen illegalen op basis van het elektra-verbruik een berekening van de loonsom gemaakt, omdat er over de jaren 1995, 1996 en 1997 geen premies inzake de sociale werknemersverzekeringen waren afgedragen. Gedaagde heeft bij besluiten van 15 en 17 april 1998 onder toepassing van artikel 12, eerste lid van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) appellant correctienota's doen toekomen over de jaren 1995 tot en met 1997. Bij besluiten van
22 april 1998 heeft gedaagde onder toepassing van artikel 12, tweede lid, van de CSV boetenota's opgelegd over deze premiejaren.
Bij het bestreden na bezwaar genomen besluit van 5 juli 1999 heeft gedaagde de correctie- en boetenota's gehandhaafd, met dien verstande dat de boetenota over het jaar 1997 is verlaagd tot 100% van de ambtshalve vastgestelde premie over dat jaar.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat in de kelderruimte van 1995 tot en met 2 september 1997 confectiewerkzaamheden werden verricht en dat appellant als werkgever voor die werkzaamheden moet worden aangemerkt. Derhalve heeft gedaagde terecht besloten dat appellant premieplichtig was over de door hem buiten de loonadministratie gedane betalingen in verband met de ten behoeve van hem verrichte confectiewerkzaamheden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude en de hoogte van de door gedaagde opgelegde boetes onaangetast gelaten.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de verwijzing van de rechtbank naar de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 23 februari 1999 opmerkelijk is omdat de Hoge Raad deze uitspraak bij arrest van 14 juni 2000 heeft gecasseerd, en het geding ter verdere behandeling terug heeft verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarnaast is het, mede in het licht van de verklaring van P, naar de mening van appellant onbegrijpelijk dat de rechtbank de verklaringen van H. volledig passeert, waarbij wordt opgemerkt dat appellant geen al te grote inspanningen heeft verricht om de keldersleutel terug te krijgen van H. in verband met de drukke werkzaamheden van appellant voortvloeiende uit de aankoop van zijn huidige snackbar. Tenslotte is namens appellant naar voren gebracht dat gedaagde onvoldoende gemotiveerd heeft waarom er sprake zou zijn van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, dat de boetes onevenredig hoog zijn en dat geen rekening is gehouden met de financiële positie van appellant.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen en verwijst naar de overwegingen die de rechtbank gebezigd heeft.
Het feit dat in de verklaring van een medewerker van de verhuurder van de kelderruimte ligt besloten dat er regelmatig mensen in de kelder werkzaam waren, maar met name het hoge energieverbruik waar appellant geen geloofwaardige overtuigende verklaring voor heeft kunnen geven, zijn voor de Raad van doorslaggevende betekenis voor het oordeel dat de kelderruimte niet uitsluitend werd gebruikt als opslagruimte voor de daar aangetroffen machines. Dat appellant als werkgever aangemerkt dient te worden vloeit naar het oordeel van de Raad voort uit de hierna volgende feiten en omstandigheden. Het huurcontract van de kelderruimte stond op naam van appellant en hij betaalde ook de huur. De aanwezige telefoonaansluiting stond op naam van appellant en hij betaalde de abonnements- en gesprekskosten. De aangetroffen machines waren in eigendom van appellant en hij handelde op markten in zelfvervaardigde kleding en ongeregelde goederen. De Raad komt op grond hiervan tot de conclusie dat alle productiemiddelen van appellant zijn en alle productiekosten voor zijn rekening komen, waarbij opgemerkt wordt dat appellant tevens beschikte over afzetmogelijkheden van de vervaardigde producten.
Ten aanzien van de hoogte van de verloonde bedragen is de Raad van oordeel dat de schatting zoals door gedaagde is gemaakt op basis van het energieverbruik alleszins reëel is te noemen en dat de Raad niet gebleken is dat gedaagde daarbij onredelijke uitgangspunten heeft gehanteerd. Voor zover deze schatting zou afwijken van het daadwerkelijk betaalde loon ligt dit in verband met het ontbreken van een loonadministratie in de risicosfeer van appellant.
Anders dan appellant is de Raad onder verwijzing naar hetgeen gedaagde in de beslissing op bezwaar van 5 juli 1999 heeft opgemerkt van oordeel dat gedaagde afdoende heeft gemotiveerd waarom er sprake is van ernstige en omvangrijke fraude, hetgeen tevens bepalend is voor de hoogte van de boetes. Ten aanzien van de eerst in hoger beroep naar voren gebrachte grief dat gedaagde de financiële positie van appellant niet betrokken heeft bij de vaststelling van de hoogte van de boetes merkt de Raad op dat de overgelegde stukken ter staving van deze grief in het geheel geen inzicht geven in de daadwerkelijke financiële positie van appellant.
Wat het beroep van appellant op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM betreft, is de Raad van oordeel dat dit beroep ten aanzien van de opgelegde correctienota's geen doel treft. Ten aanzien van de opgelegde boetenota's oordeelt de Raad dat appellant ten tijde van het verhoor door een opsporingsambtenaar van gedaagde
d.d. 27 oktober 1997 kon menen verdacht te zijn van het niet voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 12 van de CSV. Nadien zijn inmiddels meer dan vijf jaren verstreken. De Raad is van oordeel dat deze termijn dermate lang is dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad vindt hierin aanleiding om de opgelegde boetes met 10% te matigen. Onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt de Raad de aan appellant opgelegde boete vast op 90% van de ambtshalve vastgestelde premie.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de opgelegde boetenota's de rechterlijke toets kunnen doorstaan, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties begroot op € 1.288,--.
Ten slotte bepaalt de Raad dat gedaagde zowel het in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 510,50 (¦ 1.125,--) aan appellant vergoedt.
Beslist wordt derhalve als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij de ten aanzien van appellant opgelegde boetes in stand heeft gelaten;
Verklaart het inleidende beroep in zoverre gegrond en vernietigt dit besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt de boetes ten aanzien van appellant op 90% van de ambtshalve vastgestelde premie en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant de betaalde rechten tot een bedrag van € 510,50 (¦ 1.125,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2003.