het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 juni 2000, nr. 1999/1546, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 november 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H. Ravenshorst, advocaat te Zutphen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A.M. van Bergen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen (hierna: de gemeente).
Na de behandeling ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek ter zitting niet volledig was geweest. In verband daarmee heeft de Raad het onderzoek heropend. Nadat vervolgens namens appellant vragen van de Raad waren beantwoord, hebben partijen toestemming gegeven de verdere behandeling van het geding ter zitting achterwege te laten.
1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
1.1. Aan gedaagde is in 1976 bij zijn indiensttreding bij [naam dienst] [afkorting dienst] van de gemeente een reiskostenvergoeding woon-werkverkeer toegekend. Die vergoeding, waarvoor geen grondslag in de rechtspositievoorschriften van de gemeente bestond, is steeds voorgezet totdat de medewerkers van het [afkorting dienst] wegens privatisering per 1 augustus 1998 door het [naam dienst 2] [afkorting dienst 2] werden overgenomen. Het [afkorting dienst 2] kende anders dan de gemeente wel een regeling voor reiskostenvergoedingen woon-werkverkeer, maar deze leidde tot een lagere vergoeding dan gedaagde van de gemeente placht te ontvangen.
1.2. In de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen is een Sociaal Statuut Privatisering (hierna: Statuut) opgenomen. Artikel 1, eerste lid, van het Statuut schrijft voor dat bij elk proces van privatisering een Sociaal Plan wordt opgesteld, waarin het College van burgemeester en wethouders, de nieuwe werkgever en de organisaties van overheidspersoneel vertegenwoordigd in de Commissie voor Georganiseerd Overleg, ten behoeve van de bij de privatisering betrokken ambtenaren afspraken vastleggen. Artikel 4, tweede lid, van het Statuut bepaalt: "Een verslechtering, op essentiële punten, van de arbeidsvoorwaarden en rechtspositie dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. Met de nieuwe werkgever worden afspraken gemaakt m.b.t. zodanige maatregelen dat gelijkwaardigheid - per saldo - wordt gewaarborgd."
1.3. Artikel 6, vijfde lid, van het Statuut luidt: "De eventuele toelagen, worden afgebouwd volgens de voor betreffende toelage vastgestelde of vast te stellen regels." Artikel 6, zesde lid, eerste volzin, van het Statuut bepaalt: "Indien de ambtenaar in zijn nieuwe funktie geen aanspraak meer kan maken op bepaalde (onkosten)vergoedingen, dient hem een aflopende toelage te worden toegekend volgens nader overeen te komen regels."
1.4. In verband met de privatisering van het [afkorting dienst] is ter uitvoering van artikel 1 van het Statuut het "Sociaal Plan bij de overname van het [afkorting dienst] Nijmegen en de Stichting docentenpool door het [afkorting dienst 2] Nijmegen" (hierna: Plan) tot stand gebracht inzake de rechtspositie van degenen die op 31 juli 1998 bij het CBB en dus bij de gemeente als ambtenaar in dienst waren.
1.5. Artikel 12, eerste lid, van het Plan bepaalt: "De in artikel 6 lid 5 van het Sociaal Statuut Privatisering bedoelde afbouwregeling wordt voor toelagen, waarvoor in de arbeidsvoorwaarden een regeling ontbreekt, als volgt gehanteerd: het eerste jaar 75%, het tweede jaar 50%, het derde jaar 25% en vervolgens nihil." Artikel 13 van het Plan bepaalt dat ten aanzien van "de in artikel 6 lid 6 van het Sociaal Statuut Privatisering bedoelde vergoedingen" dezelfde regeling geldt als vervat in artikel 12 van het Plan.
1.6. Bij brief van 14 augustus 1998 heeft appellant ter uitvoering van het Plan meegedeeld dat gedaagde na zijn overgang naar het [afkorting dienst 2] wegens het gedeeltelijk wegvallen van de reiskostenvergoeding woon-werkverkeer nog aanspraak heeft op een netto vergoeding op grond van artikel 13 van het Sociaal Plan. Gedaagde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat hij meende dat appellant zijn lopende reiskostenvergoeding woon-werkverkeer ook na de overgang naar het [afkorting dienst 2] onverkort diende voort te zetten.
1.7. De Adviescommissie Sociaal Statuut heeft over het bezwaar een verdeeld advies uitgebracht. De meerderheid adviseerde gedaagdes reiskostenvergoeding in stand te laten, nu reiskostenvergoedingen woon-werkverkeer bij de besprekingen ter voorbereiding van het Plan niet nadrukkelijk zijn betrokken en er in gedaagdes geval tevens sprake was van een uitzonderlijke situatie, aangezien hij vanwege het sedert 1976 ontvangen van reiskostenvergoeding terzake een verworven recht had. De minderheid van de Adviescommissie bracht daartegen in dat, nu gedaagde bij de nieuwe werkgever geen recht heeft op vergoeding van de reiskosten woon-werkverkeer terwijl hij dit bij de gemeente wel had, gedaagdes reiskostenvergoeding conform artikel 13 van het Plan diende te worden afgebouwd.
1.8. Bij het bestreden besluit van 9 juli 1999 is, voorzover hier van belang, het bezwaar onder verwijzing naar het standpunt van de minderheid van de Adviescommissie ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepalingen inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen, omdat het bestreden besluit (i) met voorbijgaan aan het standpunt van de meerderheid van de Adviescommssie zonder nadere motivering het standpunt van de minderheid volgt, en (ii) ook inhoudelijk een deugdelijke grondslag mist.
3. De Raad overweegt allereerst ambtshalve dat artikel 13 van het Plan een ter uitvoering van artikel 1 en artikel 6, zesde lid, van het Statuut gegeven rechtspositionele voorziening bevat waarop bij het [afkorting dienst] werkzame ambtenaren vanaf 1 augustus 1998 als gewezen ambtenaar van de gemeente aanspraak kunnen maken. Nu gedaagde als (gewezen) ambtenaar belanghebbende is bij het bestreden besluit waarbij appellant aan voormeld artikel toepassing heeft gegeven, is de Raad bevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
4. De Raad kan de rechtbank niet volgen in haar standpunt dat het bestreden besluit onvoldoende (inzichtelijk) is gemotiveerd. Bij dat besluit zijn het in de Adviescommissie verwoorde minderheidstandpunt en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen overgenomen. Appellant heeft aldus voldoende inzichtelijk gemaakt op welke gronden het bestreden besluit berust en op welke gronden hij het meerderheidsstandpunt niet heeft gevolgd.
5. Partijen verschillen er voorts van mening over of het bestreden besluit inhoudelijk op een deugdelijke grondslag berust. Dit geschilpunt spitst zich toe op de vraag of appellant artikel 13 van het Plan aan het bestreden besluit ten grondslag kon leggen.
5.1. De rechtbank is van oordeel dat artikel 13 van het Plan niet op vergoedingen voor reiskosten woon-werkverkeer als van gedaagde betrekking heeft, omdat artikel 6, zesde lid, van het Statuut bepaalt dat bij het vervallen van een aanspraak "op bepaalde (onkosten)vergoedingen" volgens nader overeen te komen regels een aflopende toelage wordt toegekend. Van een "bepaalde" vergoeding als zojuist bedoeld kan volgens de rechtbank in gedaagdes geval geen sprake zijn, nu bij de onderhandelingen over het Plan noch de specifieke aan gedaagde verstrekte reiskostenvergoeding noch dergelijke reiskostenvergoedingen in het algemeen zijn betrokken. De rechtbank acht tevens van belang dat gedaagde volgens partijen terzake van de in 1976 toegekende reiskostenvergoeding een verworven recht had. Zij heeft appellant daarom opgedragen alsnog een op het individuele geval van gedaagde toegespitst besluit te nemen.
5.2. De Raad kan de rechtbank niet volgen.
5.2.1. De Raad stelt voorop dat het verworven recht terzake van reiskostenvergoeding woon-werkverkeer dat gedaagde volgens partijen toekwam uit hoofde van zijn dienstverband jegens de gemeente, wegens en bij het eindigen van dat dienstverband in beginsel verviel. Immers na de overgang naar de nieuwe werkgever was niet langer sprake van woon-werkverkeer ten behoeve van de uitoefening van werkzaamheden in dienst van de gemeente.
5.2.2. De vraag dient daarom te worden beantwoord of gedaagde uit hoofde van zijn gewezen ambtenaarschap bij de gemeente ingevolge het Statuut of het Plan toch nog aanspraak op gehele of gedeeltelijke, al dan niet tijdelijke, voortzetting door appellant van zijn reiskostenvergoeding behield.
5.2.3. De Raad is van oordeel dat die vraag op grond van artikel 13 van het Plan bevestigend moet worden beantwoord. Nu dat artikel - een ter uitvoering van artikel 1, eerste lid, en 6, zesde lid, van het Statuut gegeven algemeen verbindend voorschrift - in algemene termen spreekt van "de in artikel 6 lid 6 van het Statuut Privatisering bedoelde vergoedingen," moet het er voor worden gehouden dat artikel 13 in beginsel mede slaat op reiskostenvergoedingen voor woon-werkverkeer als van gedaagde. Daaraan doet niet af dat die vergoedingen bij het totstandbrengen van artikel 13 van het Sociaal Plan niet uitdrukkelijk aan de orde zijn geweest. Dat artikel 6, zesde lid, van het Statuut spreekt van "bepaalde" vergoedingen en dat gedaagde bij het [afkorting dienst 2] nog wel op een beperkte reiskostenvergoeding aanspraak kon maken, leidt niet tot een ander oordeel.
5.2.4. Appellant heeft artikel 13 van het Plan dan ook terecht aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
5.3. Gedaagde heeft nog aangevoerd dat appellant aldus de grondgedachte van het Statuut heeft miskend. Deze grondgedachte houdt volgens gedaagde gelet op artikel 4, tweede lid, van het Statuut en de in artikel 2 van het Statuut vervatte netto-netto garantie in dat de ambtenaar er in zijn nieuwe situatie niet op achteruit behoort te gaan.
5.3.1. Het beroep op de netto-netto garantie faalt evenwel, reeds omdat die garantie volgens artikel 2, eerste lid, van het Statuut alleen ziet op (de som van) het ambtelijk salaris en de vakantietoelage. Die garantie ziet derhalve niet op vergoedingen als de onderhavige.
5.3.2. Artikel 4, tweede lid, van het Statuut bepaalt dat een verslechtering op essentiële punten "zoveel mogelijk wordt voorkomen" en dat de met de nieuwe werkgever te maken afspraken ertoe moeten leiden dat "gelijkwaardigheid per saldo" is gewaarborgd. Dit geeft bij het totstandbrengen van een sociaal plan keuzevrijheid. Dat artikel 13 van het Plan de grenzen van die vrijheid overschrijdt, is niet gebleken. Mede gelet op de wijze van afbouw die is neergelegd in artikel 12 van het Plan en die in artikel 13 van toepassing is verklaard, kan evenmin worden gezegd dat aan artikel 13 naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige ernstige feilen kleven dat laatstgenoemd artikel niet aan het bestreden besluit ten grondslag kon worden gelegd.
6. Het bestreden besluit houdt derhalve in rechte stand. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het inleidend beroep wordt alsnog ongegrond verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist daarom als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.