E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 21 mei 2002 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 11 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. B.M. Voogt, advocaat te Rotterdam, bij schrijven van 18 juni 2002 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 mei 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Niehof, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt, voornoemd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, in tegenstelling tot appellant, zorgvuldig en degelijk gemotiveerd geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat gedaagde in de jaren 1994-1997 werkzaam is geweest in een gezagsrelatie tot [naam cooperatie]. Uit het onvoldoende onderzoek van appellant is met name niet naar voren gekomen dat gedaagde een afgebakende taak vanuit specifieke deskundigheid in het projektteam niet zelfstandig vervulde en dat hem van [naam cooperatie] aanwijzingen en instructies werden gegeven en dat zijn verslaglegging het karakter van verantwoording heeft gedragen. Het betrof een resultaatsverbintenis met slechts zekere voortgangscontrole. Artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten mist derhalve toepassing.
Hetzelfde is het geval met artikel 5 van die wetgeving, omdat gedaagde in betekenisvolle mate andere opdrachtgevers had en ook overigens naar buiten voldoende kenmerken had van een zelfstandig ondernemer. Gezien de bij die wetgeving behorende Besluitgeving is er te dezen evenmin sprake van verzekeringsplicht van appellant op grond van een met een dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsverhouding.
De Raad met dit geschil tussen partijen geconfronteerd, deelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting, en de genoegzaam plausibele nadere verklaringen van gedaagde bij die gelegenheid, het standpunt van de rechtbank en daarmede dat van gedaagde. Noch uit de stukken noch uit de betrokken raamovereenkomst zoals deze naar strekking luidde en in elk geval in de praktijk wat andersluidend ten uitvoer werd en moest worden gelegd als kader voor voortdurende en consistente stelselmatige projektarbeid waarbij bepaalde specifieke, door de clientële niet te beinvloeden werkschema's door gedaagde geheel vanuit zijn eigen deskundigheid en ervaring moesten worden gevolgd, en evenmin uit het daarvoor gehanteerde praktische technische handboek heeft de Raad toereikende aanknopingspunten kunnen afleiden, dat er ten aanzien van gedaagde metterdaad enig reëel gezag kon worden uitgeoefend in de vorm van aanwijzingen en instructies, terwijl overigens diens opereren als zelfstandige diens arbeidsbeeld naar vorm en inhoud van zijn activiteiten bepaald wezenlijk heeft gedomineerd. De wijze van urenregistratie doet aan dit beeld te dezen geen afbreuk.
Hetgeen vanwege appellant in hoger beroep is aangevoerd, in essentie neerkomend op hetgeen van die zijde in eerste instantie reeds is betoogd, heeft de Raad niet tot een andere overtuiging kunnen brengen. De Raad acht hierbij van doorslaggevende betekenis dat appellant niet aan de hand van toepasbare onderzoeksresultaten de mogelijkheid van gezagsuitoefening daadwerkelijk in enigerlei opzicht heeft weten te concretiseren en evenmin de economische afhankelijkheid van gedaagde bij het uitvallen van de grootste opdrachtgever [naam cooperatie] concreet gestalte heeft weten te geven gegeven het bestaan van andere - bij gebleken noodzaak kennelijk uit te breiden - opdrachtgevers. De Raad acht in elk geval onvoldoende tegenbewijs aan de hand van gerede onderzoeksresultaten voorhanden om de gemotiveerde uitspraak van de rechtbank voor onjuist te houden en deze niet in stand te laten.
De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand
De Raad stelt tot slot vast dat ingevolge artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, van het bestuursorgaan een griffierecht van € 348,-- dient te worden geheven.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde ten bedrage van € 644,--;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003.