E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. A.L.W. Houtakkers, advocaat te Sittard, op de bij beroepschrift van 29 mei 2001 aangevoerde gronden, bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 18 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij schrijven van 18 juli 2001 is namens gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 mei 2003, waar appellant niet is verschenen. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. S. Clerx, werkzaam bij het Uwv.
Partijen zijn in dit geding verdeeld over het antwoord op de vraag of appellant sedert maart 1990 voor het bedrijf [naam bedrijf] computerdiensten in een verzekeringsplicht opleverende privaatrechtelijke dienstbetrekking is werkzaam geweest. Appellant is op 27 maart 1990 arbeidsongeschikt geworden.
De Raad beantwoordt de gestelde vraag in ontkennende zin. De Raad is te dien aanzien evenals gedaagde in het bestreden besluit op bezwaar van 6 juli 1999 en de rechtbank blijkens de aangevallen uitspraak van 18 april 2001 immers niet gebleken van relevante arbeidsverrichtingen, noch van een afdwingbare persoonlijke verplichting van appellant hiertoe, laat staan van een hiervoor als contraprestatie verkregen loon, en te minder van een bewijsbare gezagsverhouding in relatie tot [naam bedrijf]. De in een afgesloten kantonrechterlijke procedure afgelegde getuigenverklaringen wijzen onomstotelijk op het tegendeel. Daarenboven heeft gedaagde in verweer terecht erop gewezen dat het in het geval van appellant tevoren reeds om een onverzekerde zelfstandige ging. Ook anderszins merkt de Raad volledigheidshalve op dat hem niet van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding in het geval van appellant ten tijde in geding is kunnen blijken.
De Raad tekent hierbij nog aan dat het van de zijde van appellant in hoger beroep ingenomen standpunt dat gegeven de doorprocedeermogelijkheden jegens [naam bedrijf] in die andere rechterlijke procedure het beweerdelijke dienstverband van appellant in feite fictief zou - zijn komen - vaststaan, wat daarvan zij, naar het oordeel van de Raad in de onderhavige procedure de vereiste bewijskracht geheel en al mist, nu de voorliggende de oordeelsvorming van de Raad bepalende gedingstukken voor het standpunt van appellant benevens de onjuistheid van gedaagdes bestreden besluit juist geen enkele directe steun bieden.
Op grond van het overwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht deswege geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003.