ECLI:NL:CRVB:2003:AH9143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2958 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht voor commercieel directeur in geschil over gezagsverhouding

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2003, staat de vraag centraal of de commercieel directeur van een B.V. onder de verzekeringsplicht valt op basis van een gezagsverhouding. De appellante, een B.V., had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 9 april 2001 het beroep ongegrond had verklaard. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een gezagsverhouding tussen de appellante en de commercieel directeur, ondanks zijn functie en aandelenbezit. De Raad stelt vast dat de directeur niet in staat was om zich te verzetten tegen besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders, wat essentieel is voor de beoordeling van de verzekeringsplicht. Bovendien wordt het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door gedaagde. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de verzekeringsplicht voor de commercieel directeur wordt gehandhaafd. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke gezagsverhouding in de beoordeling van verzekeringsplicht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/2958 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam B.V. I], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 februari 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van
3 november 1999, waarin aan haar is medegedeeld dat zij premies verschuldigd is ingevolge de sociale werknemersverzekeringen terzake van betalingen aan [naam commercieel directeur], aangezien voor [naam commercieel directeur] verzekeringsplicht wordt aangenomen.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 9 april 2001 het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. R.G.M. Jansen, destijds kandidaat-notaris te Krimpen aan den IJssel, op 29 mei 2001, aangevuld bij brief van 22 augustus 2001, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 14 november 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 mei 2003, waar voor appellante is verschenen
R. Lommers, en zijn gemachtigde, mr. R.G.M. Jansen (inmiddels notaris te Waalre), voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of voor [naam commercieel directeur] voor de werkzaamheden verricht ten behoeve van appellante verzekeringsplicht moet worden aangenomen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam B.V. II] is, blijkens de akte van oprichting van appellante, benoemd tot enig bestuurder. De heer [naam commercieel directeur] is ingaande 1 augustus 1999 benoemd tot commercieel directeur van appellante. Op 4 oktober 1999 is tussen appellante en [naam B.V. II] enerzijds en de heer [naam commercieel directeur] in privé en als enig bestuurder van [naam B.V. III] anderzijds een aandeelhouders / managementovereenkomst gesloten, waarin onder andere afspraken zijn gemaakt betreffende de aan de heer [naam commercieel directeur] toekomende vergoedingen.
[naam B.V. III] bezit 30% van de aandelen van appellante, [naam B.V. II] bezit de overige 70%. [naam commercieel directeur] is enig aandeelhouder van [naam B.V. III].
Gedaagde heeft bepaald dat ten aanzien van [naam commercieel directeur] verzekeringsplicht bestaat op grond van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten. In dit verband is met name in geschil de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding tussen appellante en [naam commercieel directeur].
Wat deze gezagsrelatie betreft moet de Raad in het voetspoor van de rechtbank vaststellen dat noch de directeursfunctie welke de heer [naam commercieel directeur] bekleedde noch diens minderheidsaandelenbezit van 30% hem binnen het beslissingskader van de algemene vergadering van aandeelhouders op grond van de vigerende statuten een positie verschaften welke hem in staat stelde zich tegen daar gegeven opdrachten en aanwijzingen en onwelgevallige meerderheidsbesluiten, waaronder zelfs een eventueel ontslag, met vrucht te verzetten. Aan deze feitelijke situatie wordt rechtens geen afbreuk gedaan door de inhoud en strekking van de betrokken aandeelhouders / managementovereenkomst, zoals namens appellante is bepleit.
Wat betreft het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel moet de Raad vaststellen dat er namens gedaagde geen ondubbelzinnige, ongeclausuleerde toezeggingen aan appellante zijn gedaan omtrent de mogelijke verzekeringsplicht van [naam commercieel directeur]. Het rapport waarop appellante zich beroept is een intern rapport van gedaagde en pas tijdens de beroepsfase als dossierstuk aan appellante bekend geworden. Het standpunt van gedaagde was echter al eerder, namelijk bij toezending van het besluit op bezwaar, aan appellante bekend gemaakt. Derhalve kan naar het oordeel van de Raad een beroep op het vertrouwensbeginsel door appellante niet slagen.
De aangevallen uitspraak van de rechtbank komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003.
(get) B.J. van der Net
(get) R.E. Lysen