ECLI:NL:CRVB:2003:AH9131
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- Rechtspraak.nl
Gerechtvaardigd vertrouwen op uitlatingen van een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2003, staat de vraag centraal of appellante gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen aan uitlatingen van een medewerker van gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante, vertegenwoordigd door J.G.A. van Niekerk RA, had in een telefonisch gesprek met de medewerker een overeenkomst gesloten over de betaling van een eenmalig bedrag van € 6.806,73, waarmee zij meende dat aan haar premie-betalingsverplichting over de jaren 1993 tot en met 1997 was voldaan. Gedaagde betwistte echter dat er een dergelijke overeenkomst was gesloten en stelde dat de medewerker slechts had aangegeven het voorstel te zullen voorleggen aan zijn leidinggevenden.
De rechtbank Groningen had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard. In hoger beroep werd de zaak opnieuw bekeken, waarbij de Raad oordeelde dat er geen sprake was van ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen van gedaagde. De Raad baseerde zich op een telefoonnotitie van de medewerker, waaruit bleek dat er geen toezeggingen waren gedaan. Appellante had een eigen telefoonnotitie die zij aan de rechtbank wilde tonen, maar deze bevond zich niet in het dossier. De Raad concludeerde dat zelfs als deze notitie was getoond, er nog steeds geen sprake zou zijn van ondubbelzinnige toezeggingen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam. De Raad zag geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en ondubbelzinnige toezeggingen in het bestuursrecht, vooral in situaties waar het vertrouwensbeginsel een rol speelt.