E N K E L V O U D I G E K A M E R
[naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 juli 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen correctienota's, boetenota's en registratie van een administratief verzuim.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 10 november 2000 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voorzover betrekking hebbend op de hoogte van de boete over 1996, de boete over 1996 bepaald op f 25.607,-- het beroep voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat gedaagde aan appellante het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Namens appellante, is mr. A.C.M. Roestenberg, advocaat en belastingadviseur te Rotterdam, op bij beroepschrift (met bijlagen) van 8 december 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft onder dagtekening 15 februari 2001 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 mei 2003, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv.
Appellante exploiteert een horecaonderneming te [vestigingsplaats]. De correctie- en boetenota's vinden hun oorzaak in de omstandigheid dat appellante in de premiejaren 1995 en 1996 betalingen aan voor haar werkzame personen heeft gedaan die niet in de loonadmini-stratie zijn verantwoord.
De hoogte van de correctienota's is gebaseerd op verklaringen van werknemers en ex-werknemers van appellante, afgelegd jegens een buitengewoon opsporingambtenaar van gedaagde, alsmede verklaringen door personen afgelegd in het kader van een onderzoek door de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Aan de hand van deze verklaringen heeft gedaagde blijkens het looncontrolerapport van 17 april 1997 de niet-verantwoorde gewerkte uren in 1996 en 1997 geschat, uitgaand van een netto-beloning van f 100,-- per gewerkte dienst.
In beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de aan de correctienota's ten grondslag liggende schatting van de niet-verantwoorde lonen ten onrechte is gebaseerd op voormelde verklaringen, omdat deze veelal tegenstrijdig zouden zijn, terwijl een aantal verklaringen afkomstig is van personen die bij appellante niet bekend zijn.
De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste jurisprudentie gedaagde in beginsel mag afgaan op in een ambtsedig proces-verbaal opgemaakte verklaringen en dat voorts volgens vaste jurisprudentie in een situatie als de onderhavige de ambtshalve vaststelling van premie mag geschieden op basis van een redelijke schatting van verloonde bedragen. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden de schatting onjuist te achten, waartoe in aanmerking is genomen dat de aanwezige verklaringen, inclusief de verklaring van appellantes directeur [naam directeur], consistent zijn voorzover het aantal gewerkte uren, het aantal dagen waarop gewerkt werd, het aantal mensen dat gemiddeld aan het werk was en de hoogte van het loon betreft. Daartegenover heeft appellante geen concrete, verifieerbare, gegevens overgelegd die afbreuk doen aan gedaagdes berekening.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt ten aanzien van de aan de correctienota's ten grondslag liggende verklaringen en schattingen herhaald.
De Raad stelt allereerst vast dat zij zich met de overwegingen van de rechtbank aangaande de hantering van de getuigenverklaringen door gedaagde kan verenigen.
Ook in hoger beroep is van de kant van appellante niet duidelijk en verifieerbaar aangegeven welke verklaringen tegenstrijdig zijn en welke verklaringen afkomstig zijn van niet-bekende personen. De Raad merkt hierbij nog op dat uit de verklaringen een duidelijk en nagenoeg zelfde beeld van werkorganisatie, werken en belonen naar voren komt, zodat ook op die grond gedaagde zich op deze verklaringen heeft kunnen baseren.
De Raad kan voorts niet inzien dat het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 november 2000 afbreuk kan doen aan gedaagdes uitgangspunten bij de ambtshalve premievaststelling, nu dit arrest een strafzaak betreft waaruit geen conclusies te trekken zijn ten aanzien van de niet-verantwoorde loonbetalingen. Ditzelfde geldt voor het proces-verbaal van 26 januari 2000 van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, District Oost, Afdeling Recherche.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2003.