Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Namens de onderneming is bij brief van 17 mei 1993 aan verweerder medegedeeld dat zij in de afgelopen tijd in liquiditeitsproblemen is gekomen en dat een aantal maatregelen is genomen die ertoe moeten leiden dat zij binnen afzienbare tijd aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen. In een brief van 3 november 1993 is namens de onderneming aan verweerder bericht dat het nog niet is gelukt voor de volle 100% het liquiditeitsprobleem op te lossen. In dat verband wordt namens de onderneming een betalingsregeling voorgesteld.
Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat artikel 16d, tweede lid van de CSV in samenhang met het Besluit Meldingsregeling CSV in beginsel een stringente en aan korte termijnen gebonden spontane en expliciete meldingsplicht legt bij de onderneming die de premies niet kan betalen.
Voornoemde brieven van mei en november 1993 kunnen in dat licht niet als formele melding van betalingsonmacht in de zin van artikel 16d van de CSV worden aangemerkt. Met name de tekstpassage in eerstgenoemde brief dat een en ander nog niet ertoe heeft geleid dat de vordering van verweerder tijdig kan worden betaald maar dat binnen afzienbare tijd daarin verandering komt ziet niet op een expliciete melding van betalingsonmacht. Hetzelfde geldt voor de brief van november 1993. De daarin voorgestelde betalingsregeling en de tekstpassage dat het nog niet is gelukt om het liquiditeitsprobleem voor de volle 100% op te lossen zien evenzeer niet op een expliciete melding.
Nu niet (op de juiste wijze) is voldaan aan de in het tweede lid van artikel 16d van de CSV bedoelde verplichting kon verweerder in redelijkheid het wettelijk vermoeden inroepen dat de niet-betaling van de premies aan eiseres als bestuurder van de onderneming is te wijten.
Voor de vraag of eiseres moet worden toegelaten tot het weerleggen van dat rechtsvermoeden overweegt de rechtbank het volgende.
In het onderhavige geval is namens de onderneming niet correct de betalingsonmacht gemeld. Evenwel was gelet op voornoemde brieven van de onderneming aan verweerder in grote lijnen wel bekend hoe de financiële situatie ervoor stond. In die situatie ligt het op de weg van verweerder zich actief op te stellen teneinde meer informatie te krijgen over het (beoogde) karakter van de brieven van de onderneming en voorts de onderneming duidelijk en gericht op haar verplichtingen inzake het doen van een melding betalingsonmacht te wijzen.
De rechtbank overweegt dat verweerder kort nadat hij van de onderneming voornoemde brieven ontving hierop schriftelijk heeft gereageerd bij brieven van 26 mei 1993 en 19 november 1993. In eerst genoemde brief is verwezen naar de brief van de onderneming en is voorts opgemerkt dat zulks niet als een melding betalingsonmacht wordt aangemerkt. Indien dit een misverstand onzerzijds is, aldus verweerder, wordt de onderneming uitgenodigd alsnog een meldingsformulier in te zenden. Voorts is in de brief erop gewezen dat bij betalingsonmacht een melding moet worden gedaan. In de brief van 19 november 1993 is medegedeeld dat de brief van 3 november 1993 niet wordt aangemerkt als een melding inzake betalingsonmacht. Ook in die brief van verweerder wordt, indien een en ander op een misverstand rust, de onderneming uitgenodigd alsnog een meldingsformulier in te vullen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich voldoende actief opgesteld teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de brieven van de onderneming en de onderneming te wijzen op de verplichting inzake de melding van een betalingsonmacht.
De omstandigheid dat verweerder de onderneming niet expliciet heeft gewezen op mogelijke consequenties van het niet doen van een melding in de zin van artikel 16d, tweede lid van de CSV maakt het vorenstaande niet anders. Verweerders brieven boden (in onderlinge samenhang bezien) naar het oordeel van de rechtbank voldoende concrete en eenduidige informatie over verweerders (voorlopige) standpunt inzake het karakter van de brieven van de onderneming en boden voorts voldoende ruimte aan de onderneming om daarop te reageren. Uit de omstandigheid dat de onderneming niet reageerde, in samenhang met de inhoud van de brieven van de onderneming, mocht verweerder opmaken dat de onderneming blijkbaar niet had beoogd een melding van betalingsonmacht te doen in de zin van artikel 16d van de CSV.".