ECLI:NL:CRVB:2003:AH9110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6200 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot weerlegging van wettelijk vermoeden van onbehoorlijk bestuur in sociale verzekeringspremies

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante terecht niet is toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden dat het niet betalen van sociale verzekeringspremies het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante, die eerder door de rechtbank Breda in het ongelijk is gesteld. De rechtbank had geoordeeld dat appellante niet op de juiste wijze had voldaan aan de meldingsplicht van betalingsonmacht, zoals vastgelegd in artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Appellante was als bestuurder van een vennootschap aansprakelijk gesteld voor onbetaalde premies over de jaren 1992 tot en met 1994, en had in eerdere correspondentie met de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), niet expliciet melding gemaakt van betalingsonmacht.

De Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de brieven van appellante aan het Uwv niet als formele meldingen van betalingsonmacht kunnen worden aangemerkt. De Raad wijst erop dat de brieven van mei en november 1993 niet voldoen aan de vereisten van artikel 16d, tweede lid van de CSV, die een strikte meldingsplicht voorschrijft. De Raad concludeert dat het Uwv in redelijkheid het wettelijk vermoeden kon inroepen dat de niet-betaling van de premies aan appellante als bestuurder te wijten is.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet is toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden van onbehoorlijk bestuur. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 19 juni 2003, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigt en de argumenten van appellante niet overtuigend genoeg zijn bevonden om tot een ander oordeel te komen.

Uitspraak

00/6200 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 februari 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van
31 juli 1998, waarbij zij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [naam bedrijf] niet betaalde premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1992 tot en met 1994 zulks ten bedrage van ¦ 367.730,53 (€ 166.869,60).
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 25 oktober 2000 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is bij gemachtigde mr. C.J.M. Veth, advocaat te Breda, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 20 maart 2001, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 april 2003, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Veth, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.G.J. Reurings, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is bestuurder geweest van de op 20 juni 1991 opgerichte en op 11 maart 1994 in staat van faillissement verklaarde vennootschap [naam bedrijf]. Met de brieven van 26 mei 1993 en 19 november 1993 is de vennootschap - dit naar aanleiding van haar brieven van 17 mei 1993 en 3 november 1993, waarbij gedaagde is gewezen op tijdelijke liquiditeitsproblemen en waarbij is verzocht om uitstel van betaling - door gedaagde gewezen op de op haar rustende verplichting ingevolge de Wet bestuurdersaansprakelijkheid om betalingsonmacht tijdig te melden. Namens de vennootschap is niet op deze brieven gereageerd.
Bij brief van 22 juni 1998 is appellante op de hoogte gesteld van het voornemen van gedaagde om haar op grond van
artikel 16d van de CSV hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de over 1992 tot en met 1994 onbetaald gebleven premies tot een bedrag van in totaal ¦ 367.730,53 (€ 166.869,60), verschuldigd door [naam bedrijf] en is zij in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat het niet aan haar was te wijten dat de vennootschap niet aan haar verplichting tot melding van betalingsonmacht heeft voldaan. Bij het primaire besluit van 31 juli 1998 is appellante aansprakelijk gesteld voor voormeld bedrag aan premies. Bij besluit van 11 februari 1999 heeft gedaagde het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij is appellante niet toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden dat het niet betalen van de premies het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, zulks op de gronden als reeds aangegeven in de brief van 22 juni 1998.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Namens de onderneming is bij brief van 17 mei 1993 aan verweerder medegedeeld dat zij in de afgelopen tijd in liquiditeitsproblemen is gekomen en dat een aantal maatregelen is genomen die ertoe moeten leiden dat zij binnen afzienbare tijd aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen. In een brief van 3 november 1993 is namens de onderneming aan verweerder bericht dat het nog niet is gelukt voor de volle 100% het liquiditeitsprobleem op te lossen. In dat verband wordt namens de onderneming een betalingsregeling voorgesteld.
Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat artikel 16d, tweede lid van de CSV in samenhang met het Besluit Meldingsregeling CSV in beginsel een stringente en aan korte termijnen gebonden spontane en expliciete meldingsplicht legt bij de onderneming die de premies niet kan betalen.
Voornoemde brieven van mei en november 1993 kunnen in dat licht niet als formele melding van betalingsonmacht in de zin van artikel 16d van de CSV worden aangemerkt. Met name de tekstpassage in eerstgenoemde brief dat een en ander nog niet ertoe heeft geleid dat de vordering van verweerder tijdig kan worden betaald maar dat binnen afzienbare tijd daarin verandering komt ziet niet op een expliciete melding van betalingsonmacht. Hetzelfde geldt voor de brief van november 1993. De daarin voorgestelde betalingsregeling en de tekstpassage dat het nog niet is gelukt om het liquiditeitsprobleem voor de volle 100% op te lossen zien evenzeer niet op een expliciete melding.
Nu niet (op de juiste wijze) is voldaan aan de in het tweede lid van artikel 16d van de CSV bedoelde verplichting kon verweerder in redelijkheid het wettelijk vermoeden inroepen dat de niet-betaling van de premies aan eiseres als bestuurder van de onderneming is te wijten.
Voor de vraag of eiseres moet worden toegelaten tot het weerleggen van dat rechtsvermoeden overweegt de rechtbank het volgende.
In het onderhavige geval is namens de onderneming niet correct de betalingsonmacht gemeld. Evenwel was gelet op voornoemde brieven van de onderneming aan verweerder in grote lijnen wel bekend hoe de financiële situatie ervoor stond. In die situatie ligt het op de weg van verweerder zich actief op te stellen teneinde meer informatie te krijgen over het (beoogde) karakter van de brieven van de onderneming en voorts de onderneming duidelijk en gericht op haar verplichtingen inzake het doen van een melding betalingsonmacht te wijzen.
De rechtbank overweegt dat verweerder kort nadat hij van de onderneming voornoemde brieven ontving hierop schriftelijk heeft gereageerd bij brieven van 26 mei 1993 en 19 november 1993. In eerst genoemde brief is verwezen naar de brief van de onderneming en is voorts opgemerkt dat zulks niet als een melding betalingsonmacht wordt aangemerkt. Indien dit een misverstand onzerzijds is, aldus verweerder, wordt de onderneming uitgenodigd alsnog een meldingsformulier in te zenden. Voorts is in de brief erop gewezen dat bij betalingsonmacht een melding moet worden gedaan. In de brief van 19 november 1993 is medegedeeld dat de brief van 3 november 1993 niet wordt aangemerkt als een melding inzake betalingsonmacht. Ook in die brief van verweerder wordt, indien een en ander op een misverstand rust, de onderneming uitgenodigd alsnog een meldingsformulier in te vullen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich voldoende actief opgesteld teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de brieven van de onderneming en de onderneming te wijzen op de verplichting inzake de melding van een betalingsonmacht.
De omstandigheid dat verweerder de onderneming niet expliciet heeft gewezen op mogelijke consequenties van het niet doen van een melding in de zin van artikel 16d, tweede lid van de CSV maakt het vorenstaande niet anders. Verweerders brieven boden (in onderlinge samenhang bezien) naar het oordeel van de rechtbank voldoende concrete en eenduidige informatie over verweerders (voorlopige) standpunt inzake het karakter van de brieven van de onderneming en boden voorts voldoende ruimte aan de onderneming om daarop te reageren. Uit de omstandigheid dat de onderneming niet reageerde, in samenhang met de inhoud van de brieven van de onderneming, mocht verweerder opmaken dat de onderneming blijkbaar niet had beoogd een melding van betalingsonmacht te doen in de zin van artikel 16d van de CSV.".
In het van de zijde van appellante in hoger beroep gestelde, dat in essentie een herhaling is van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank zich terecht beperkt tot de vraag of er een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht is gedaan, als bedoeld in artikel 16d, tweede lid, van de CSV. Anders dan appellante meent, kunnen de verzoeken om uitstel, gedaan in 1993 en betrekking hebbende op de voorschotnota's 1993 en de afrekeningen 1992, niet worden aangemerkt als meldingen van betalingsonmacht. Een verzoek om uitstel behoeft nog geenszins te betekenen dat het lichaam niet in staat is de door hem verschuldigde premies te betalen. De Raad wijst hierbij ook op de brief van gedaagde van 26 mei 1993, waarop geen reactie is gekomen.
De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellante dat haar vader als medebestuurder in de periode hier in geding ten onrechte niet hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, nu dit eerst ter zitting naar voren is gebracht, zodat daarop van de zijde van gedaagde niet naar behoren kan worden gereageerd.
Onder verwijzing naar de overwegingen die de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd, welke overwegingen de Raad tot de zijne maakt, komt de Raad met de rechtbank tot de conclusie dat appellante terecht niet is toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden dat het niet betalen van de premies het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2003.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Huls.