De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het besluit van 11 juni 1999, waarbij het bezwaar van gedaagde ongegrond is verklaard, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, voor zover daarbij een hogere boete is opgelegd dan een verhoging van 5% over het na te vorderen premiebedrag en heeft in zoverre het besluit van 15 maart 1999 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiseres gedaagde gelezen dient te worden en voor verweerder appellant.
"Verweerder heeft eiseres een boete opgelegd ter hoogte van 25% van de navordering, ter zake van het niet doen van de juiste loonopgaven in de jaren 1994 t/m 1997.
Daartoe heeft verweerder geoordeeld dat dit een verzuim is, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, CSV.
De rechtbank onderschrijft dit standpunt.
(…)
Eiseres heeft gesteld dat sprake is van een technische heffingskwestie (omrekeningskwestie), zoals ook door de fiscus wordt geoordeeld, en dat daarbij niet de kwalificatie opzet/grove schuld past.
De rechtbank is van oordeel dat uit het gegeven dat de wetgever welbewust geen onderscheid heeft gemaakt naar gradaties van schuld (Nota van Toelichting bij de Beschikking Administratieve Boeten Coördinatiewet), voortvloeit dat niet de nadruk moet worden gelegd op het adjectief "grove" indien het om schuld gaat.
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad in het kader van artikel 18 AWR af te leiden valt, dat het doen van een niet met de wet strokende loonopgave valt onder het begrip "grove schuld", tenzij deze aangifte geschiedt op grond van een welbewust ingenomen standpunt over de (uitleg en toepassing van de) wet, dat pleitbaar is. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Eiseres heeft weliswaar bedoeld de CAO-lonen voor alle werknemers te doen gelden, maar heeft netto-loonafspraken gemaakt en de accountant geen opdracht gegeven er steeds voor te zorgen dat de brutering tenminste op het cao-loonniveau uitkwam. Ook heeft de accountant dit niet zelf gedaan. Dit laatste valt in de risicosfeer van eiseres.
De rechtbank stelt vast dat in de jaren, waarin de onjuiste loonopgave werd gedaan een buitenwettelijk beleid werd gevoerd door de uitvoerende afdeling dat voor eiseres tot een aanzienlijk gunstiger resultaat zou kunnen leiden. Dit is ter zitting besproken. Dit beleid dient ook bij het bestreden besluit betrokken te worden. Zou de datum waarop dit besluit is genomen beslissend zijn voor het toepasselijke regime, dan strookt dit niet met de wettelijke systematiek.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiseres weliswaar bewust een risico heeft genomen, maar niet de bedoeling heeft gehad verweerder te benadelen. Dit risico heeft voor een deel van het personeel tot te lage brutolonen geleid, terwijl het voor een ander deel van het personeel tot hogere brutolonen heeft geleid dan het cao-loon dat eiseres met hen overeengekomen was. Van dit laatste hebben slechts de fiscus en verweerder profijt gehad.
Onder deze omstandigheden had verweerder toepassing moeten geven aan artikel 7 van het ABC-Besluit. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder daarbij moeten volstaan met een boete van 5 procent en het registreren van een verzuim. De rechtbank acht zich gerechtigd dit oordeel uit te spreken nu sprake is van het opleggen van een straf. Alsdan is geen sprake van een "vrije" bestuursbevoegdheid van verweerder.".