ECLI:NL:CRVB:2003:AH9091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5295 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premies sociale werknemersverzekeringswetten en opgelegde boetes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had het beroep van gedaagde, een onderneming, gegrond verklaard voor wat betreft de opgelegde boetes, maar ongegrond voor het overige. De zaak betreft de correctie- en boetenota's die appellant had opgelegd over de premiejaren 1994 tot en met 1998, omdat gedaagde geen premies had afgedragen voor de sociale werknemersverzekeringswetten over betalingen aan zes personen die werkzaamheden verrichtten voor gedaagde. De hoogte van de boetes was vastgesteld op 25% van de verschuldigde premies. Appellant had enkele boetes laten vervallen, maar handhaafde de meeste nota's.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank te mild was in haar oordeel over de opzet of grove schuld van gedaagde. De Raad stelt vast dat gedaagde had moeten weten dat hij loonopgave moest doen en dat hij, bij twijfel, zich had moeten wenden tot appellant voor advies. De Raad is van mening dat gedaagde willens en wetens de kans heeft aanvaard dat hij verwijtbaar in verzuim was door geen opgave te doen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers om zich goed te informeren over hun verplichtingen met betrekking tot de loonadministratie en de sociale verzekeringen. De Raad bevestigt dat er sprake is van opzet of grove schuld, gezien de omstandigheden van de zaak en de rol van gedaagde in het niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen.

Uitspraak

00/5295 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 2 februari 2001 aangegeven gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Zutphen onder dagtekening 31 augustus 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 april 2003, waar alleen appellant zich heeft doen vertegenwoordigen en wel door mr. P.G.J. Reurings, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft gedaagde correctie- en boetenota's doen toekomen over de premiejaren 1994 tot en met 1998, aangezien gedaagde in die jaren geen premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten had afgedragen over betalingen verricht aan zes personen die haar behulpzaam waren bij het inladen van varkens en/of rijden van vrachtauto's waarmee de varkens werden vervoerd. De hoogte van de opgelegde boetes is door appellant vastgesteld op 25% van de over de onderscheidene jaren alsnog verschuldigde bedragen aan premies. Naar aanleiding van de namens gedaagde ingediende bezwaarschriften tegen de nota's heeft appellant het door één van de betrokken personen genoten loon verlaagd en de boetes, voorzover die zien op bovenmatig verstrekte kilometervergoedingen aan twee van de betrokken personen, laten vervallen. Voor het overige heeft appellant de nota's gehandhaafd.
De rechtbank heeft het namens gedaagde ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de opgelegde boetes, en voor het overige dit beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat weliswaar aan appellant kan worden toegegeven dat gedaagde hem had behoren te verzoeken om de verzekeringsplicht van de voor haar werkzame zes personen te beoordelen en dat door dit na te laten gedaagde verwijtbaar heeft gehandeld, doch niet in die mate dat daaraan de kwalificatie opzet of grove schuld moet worden verbonden. De rechtbank heeft daarbij laten wegen dat van opzet in het geheel niet is gebleken en dat het in een constellatie als de onderhavige niet aanstonds duidelijk behoeft te zijn dat de arbeidsverhouding tot betrokkenen verzekeringsplicht met zich meebrengt gezien de aan hen toekomende vrijheid, alsmede gezien het feit dat gedaagde van hun diensten gebruik heeft gemaakt mede om onvoorzienbare redenen.
Appellant is in hoger beroep gekomen omdat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank, dat het niet aan opzet of grove schuld van gedaagde te wijten is geweest dat zij heeft verzuimd opgave te doen van de betalingen aan betrokkenen over de jaren 1994 tot en met 1998. Daarbij heeft appellant het volgende aangevoerd:
"Ondergetekende is van oordeel dat de Rechtbank hiermee het begrip opzet of grove schuld te restrictief interpreteert. Blijkens de toelichting op artikel 3 van het Besluit Administratieve Coördinatiewet Sociale Verzekering (Besluit d.d.
28 december 1987, Stcrt. 1987/252; hierna: het ABC-besluit) is namelijk sprake van opzet of grove schuld als een werkgever wist of behoorde te weten dat hij loonopgave moest doen en dit verzuimde te doen, dan wel opzettelijk een foutieve opgave.
In artikel 5 Besluit toepassing administratieve boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering (Besluit d.d. 24 juni 1998,
Stcrt. 1998/123) heeft ondergetekende bovendien een vijftal criteria neergelegd voor de bepaling van opzet of grove schuld. Een van de criteria (onder e) is de mate waarin de werkgever op de hoogte kon zijn van de relevante regelingen en de wijze waarop ondergetekende daaraan toepassing geeft. Ondergetekende is van oordeel dat gedaagde op de hoogte had kunnen en ook moeten zijn van de regelingen die relevant zijn voor de beoordeling van de arbeidsverhouding tot betrokkenen, alsmede van de wijze waarop ondergetekende daaraan toepassing geeft. Hiermee wordt benadrukt dat de werkgever er belang bij heeft zich goed te (laten) informeren over zowel niet de relevante regelingen als de wijze waarop ondergetekende daaraan toepassing geeft. In het geval voor de werkgever niet aanstonds duidelijk is welke consequenties een bepaalde regeling heeft voor de wijze waarop hij aan zijn wettelijke verplichtingen op het gebied van de loonadministratie moet voldoen, dan mag van de werkgever met andere woorden redelijkerwijs worden verwacht dat hij zich voor informatie tot ondergetekende dan wel enige andere ter zake kundige instantie of persoon wendt.
In casu heeft gedaagde zich echter niet tot ondergetekende gewend noch tot enige andere ter zake kundige instantie of persoon voor het inwinnen van advies over de arbeidsverhouding tot betrokkenen.".
De Raad onderschrijft - gelet op zijn vaste jurisprudentie dienaangaande - het standpunt van appellant en is met hem van oordeel dat er bij het onderhavige verzuim sprake was van opzet of grove schuld in de betekenis die aan deze begrippen moet worden gehecht ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering. Gedaagde behoorde te weten dat hij loonopgave moest doen. Voorzover hij daaraan twijfelde had het in de gegeven omstandigheden op zijn weg gelegen om zich tot appellant te wenden met een verzoek om de arbeidsrelatie met betrokkenen te beoordelen. Door dit na te laten heeft gedaagde willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij verwijtbaar in verzuim was. Gelet op deze omstandigheid heeft appellant terecht grove schuld aangenomen.
Immers, in een constellatie als de onderhavige is het ontbreken van een gezagsverhouding moeilijk voorstelbaar. Daarbij moet in aanmerking worden genomen, dat zodra betrokkenen gehoor gaven aan een oproep van gedaagde, zij verplicht waren de overeengekomen werkzaamheden te verrichten. Bovendien vervulden betrokkenen werkzaamheden die tevens werden verricht door personen die onmiskenbaar tot gedaagde in dienstbetrekking stonden. Betrokkenen werden juist opgeroepen ter vervanging van vaste arbeidskrachten ingeval deze wegens niet voorzienbare redenen tijdelijk of definitief niet meer konden worden ingezet.
Uitgaande van opzet of grove schuld is de Raad voorts met appellant van oordeel dat de opgelegde boete van 25% van de ambtshalve vastgestelde premie over de jaren 1994 tot en met 1998, gezien het door appellant gelopen premie-risico, op goede gronden is vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet in stand blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2003.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Huls.