E N K E LVO U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 november 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 8 juli 1999, waarbij gedaagde heeft vastgesteld dat, gelet op zijn overige inkomensbestanddelen, de toekenning van een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 4 juni 1999 aan appellant niet met zich heeft gebracht dat hij ingaande die datum verzekerd is op grond van de Ziekenfondswet.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 17 oktober 2000 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift van 16 maart 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 27 maart 2001, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van de Raad van 26 februari 2003, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen.
In dit geding is van betekenis het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit beperking kring verzekerden Ziekenfondswet (hierna: het Besluit).
Ingevolge deze bepaling is van de verzekering ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de Ziekenfondswet uitgezonderd:
degene die bij of krachtens artikel 8a van de Ziektewet als werknemer in de zin van die wet wordt beschouwd en die uit hoofde van de dienstbetrekking waarin hij niet meer of nog slechts ten dele werkzaam is vanwege de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan hij recht heeft een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de verplichte verzekering ingevolge de WAO, overeengekomen vaste, naar tijdsruimte en in geld vastgestelde inkomsten of invaliditeitspensioen ontvangt, indien deze inkomsten en dit pensioen tezamen met de arbeidsongeschiktheidsuitkering op jaarbasis meer bedragen dan het in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Ziekenfondswet genoemde bedrag en indien zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO wordt berekend naar het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, tenzij hij op de dag voorafgaande aan die, waarop dit het geval is, verzekerd was op grond van de Ziekenfondswet.
Appellant is als IT-coördinator werkzaam geweest bij [bedrijfsnaam] te [vestigingsplaats]. Deze vennootschap heeft met Levob Schadeverzekeringen een collectieve arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten ter beperking van de loonderving die bij arbeidsongeschiktheid ontstaat. De verzekering voorziet bij arbeidsongeschiktheid in een aanvullende uitkering op de wettelijke WAO-uitkering. De door appellant op 9 januari 1997 ondertekende verklaring waarbij hij zich heeft aangemeld voor deelname aan deze collectieve verzekering, vermeldt dat de polisvoorwaarden zijn opgenomen in de arbeidsvoorwaarden. Voorts vermeldt deze verklaring dat de premie, die aftrekbaar is voor de Sociale Verzekeringswetten en Loonheffing, gebaseerd is op leeftijd, arbeidsverleden en 14 x het bruto maandsalaris. De werknemers van [bedrijfsnaam] die de verzekering niet wensten aan te gaan, dienden te verklaren dat zij afstand doen van het recht op aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.
Op appellants salaris werd maandelijks de door hem verschuldigde premie voor de collectieve arbeidsongeschiktheidsuitkering ingehouden.
Appellant heeft zijn werkzaamheden in juni 1998 moeten staken in verband met ingetreden arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 23 maart 1999 heeft gedaagde appellant ingaande 4 juni 1999 een uitkering krachtens de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en gebaseerd op het maximum dagloon. Appellant was daarvoor particulier verzekerd tegen ziektekosten. Bij besluit van 8 juli 1999 heeft gedaagde appellant laten weten dat hij niet in aanmerking komt voor de verzekering krachtens de Ziekenfondswet omdat de hoogte van zijn uitkering krachtens de WAO vermeerderd met onder meer zijn aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering van Levob Schadeverzekeringen meer bedraagt dan het in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Ziekenfondswet genoemde bedrag.
Na ingewonnen advies van het College voor zorgverzekeringen heeft gedaagde bij het bestreden besluit zijn besluit van 8 juli 1999 gehandhaafd. Met het College voor zorgverzekeringen heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de aanvullende uitkering van Levob Schadeverzekeringen moet worden beschouwd als inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking waaraan appellant zijn uitkering krachtens de WAO ontleent.
De rechtbank heeft gedaagde hierin gevolgd. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, heeft zij daartoe het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 2 van het Besluit, zoals hiervoor weergegeven, dient er sprake te zijn van inkomsten die worden genoten uit hoofde van de dienstbetrekking waarin betrokkene niet meer of nog slechts ten dele werkzaam is vanwege de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan hij recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsverzekering ingevolge de WAO.
De rechtbank is met verweerder en het College voor zorgverzekering van oordeel dat de uitkering die eiser geniet uit hoofde van de voornoemde Levob-verzekering moet worden aangemerkt als inkomsten genoten uit hoofde van de dienstbetrekking met [bedrijfsnaam]
De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekering is afgesloten via eisers werkgever. Eiser heeft er voor gekozen om gebruik te maken van de door zijn werkgever gecreëerde mogelijkheid om zich via de werkgever en op basis van de door deze met Levob gemaakte afspraken en overeengekomen voorwaarden te verzekeren voor het risico van inkomensderving bij arbeidsongeschiktheid.
Daarbij zijn de polisvoorwaarden van de verzekering, blijkens het door eiser ingevulde aanmeldingsformulier, opgenomen in de arbeidsvoorwaarden. De verschuldigde premie wordt door de werkgever op het loon ingehouden. Eiser heeft geen individuele polis van de verzekeraar ontvangen.
Gelet op het hiervoor geschetste verband tussen eisers dienstverband met [bedrijfsnaam] en de door hem ontvangen verzekeringspenningen moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat inkomsten worden genoten uit hoofde van de dienstbetrekking bij [bedrijfsnaam] waarin hij vanwege arbeidsongeschiktheid niet meer werkzaam is, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit.
Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder op goede gronden bij het besluit op bezwaar zijn besluit van 8 juli 1999 heeft gehandhaafd."
Appellant kan zich met dit oordeel niet verenigen. Naar zijn mening kan de aan de orde zijnde pensioenuitkering niet worden beschouwd als inkomen uit hoofde van een dienstbetrekking. In zijn visie is er geen rechtstreekse relatie tussen de dienstbetrekking en de verzekeringsuitkering, nu hij de uitkering niet ontvangt van zijn werkgever en bovendien zelf de premies heeft betaald. Zijn werkgever heeft slechts als intermediair gefungeerd. Zijn oude werkgever bood slechts de mogelijkheid om deel te nemen aan de collectieve verzekering. Dat de verzekering was opgenomen in de arbeidsvoorwaarden en de verschuldigde premie op het loon werd ingehouden, betekent naar de mening van appellant evenmin dat er sprake is van een uitkering uit hoofde van een dienstbetrekking.
De Raad volgt appellant hierin evenwel niet. In het voetspoor van zijn uitspraak van 6 september 2001, gepubliceerd in onder meer RSV 01/262 en USZ 01/277, welke uitspraak ziet op de aanwending door een werkgever van een ten laste van hem komende vergoeding bij ontslag voor de aankoop van een stamrecht op basis waarvan maandelijks een op zijn initiatief ontslagen werknemer van een verzekeringsmaatschappij een lijfrente-uitkering ontvangt ter aanvulling van een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, en bij welke uitspraak de Raad heeft geoordeeld dat de lijfrente-uitkering uit hoofde van de dienstbetrekking in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit wordt genoten, verenigt de Raad zich het oordeel waartoe de rechtbank bij de aangevallen uitspraak is gekomen en maakt hij de door haar aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Ook naar het oordeel van de Raad is te dezen sprake van een causale relatie tussen de aanvullende pensioenuitkering en de dienstbetrekking waaruit appellants aanspraak op een uitkering krachtens de WAO voortvloeit. Dat appellant zelf de premie voor de aanvullende verzekering heeft betaald maakt dit niet anders, te minder nu blijkens de door appellant op 9 januari 1997 ondertekende verklaring deze premie werd ingehouden op zijn brutoloon en niet op zijn nettoloon. De Raad houdt het ervoor dat appellants voormalige werkgever de premiebetaling heeft aangemerkt als een niet tot het loon behorende aanspraak in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, hetgeen onmiskenbaar duidt op een causale relatie tussen de aanvullende uitkering en de dienstbetrekking. In dit verband wijst de Raad er tevens op dat blijkens een zich onder de gedingstukken bevindende afrekening van de verzekeringsmaatschappij op de aanvullende uitkering loonbelasting wordt ingehouden, ongetwijfeld op de grond dat het loon uit vroegere dienstbetrekking betreft, hetgeen erop duidt dat ook in fiscale zin een causaal verband met de dienstbetrekking wordt aangenomen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003.