[naam BV], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. G. van Amstel, advocaat te Bunnik, op bij beroepschrift van 17 september 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 8 augustus 2001 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft onder dagtekening 27 december 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 april 2003 waar appellante is verschenen bij gemachtigde, mr. Van Amstel, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.A. Koenders, werkzaam bij het Uwv.
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
De directrice van appellante is mevrouw [naam directrice] ([naam directrice]), zij bezit 33,33% van de aandelen in appellante. De overige aandelen zijn in het bezit van Parthen Group B.V. Op grond van artikel 16 van de statuten worden directeuren door de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) benoemd, geschorst en ontslagen. De besluiten van de ava worden genomen bij volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen.
Appellante is op 14 april 1998 opgericht en [naam directrice] heeft begin augustus 1999 aan gedaagde gevraagd of zij verzekeringsplichtig is. Naar aanleiding hiervan is op 11 november 1999 een premiebeslissing afgegeven waarin gesteld wordt dat appellante premies verschuldigd is sedert 14 april 1998. Gedaagde is van mening dat [naam directrice] de werkzaamheden verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat zij verzekeringsplichtig is op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij zijn besluit op bezwaar van 21 februari 2000 heeft gedaagde het standpunt ingenomen, inhoudende dat [naam directrice] ter zake van haar werkzaamheden ten behoeve van appellante is aan te merken als werknemer in de zin van de ZW, WW en WAO - en indien van toepassing de ZFW -, daar zij geacht moet worden werkzaam te zijn in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. [naam directrice] is verplicht verzekerd ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en derhalve is appellante met ingang van 14 april 1998 gehouden over de aan [naam directrice] betaalde vergoeding premies af te dragen, aldus gedaagde.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante tegen voornoemd besluit van 21 februari 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard onder de overweging dat aangenomen moet worden dat [naam directrice] werkzaam is in een gezagsverhouding tot appellante. [naam directrice] bezit 33,33% van de aandelen van appellante en blijkens artikel 26, tweede lid, van de statuten van appellante worden besluiten van de ava bij een volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen genomen. Voorts overweegt de rechtbank dat de overeengekomen stemovereenkomst niet van doorslaggevende betekenis is om tot een ander oordeel te komen aangezien een dergelijke overeenkomst onverlet laat dat de door die overeenkomst gebonden aandeelhouder zijn stem vennootschapsrechtelijk gezien rechtsgeldig kan uitbrengen in afwijking van een dergelijke overeenkomst. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de premievaststelling per 14 april 1998 niet in strijd geacht kan worden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de stemovereenkomst bepaalt dat zolang [naam directrice] directeur is van appellante een besluit tot ontslag of benoeming van de directeur slechts met algemene stemmen kan worden genomen. Een afwijkend aandeelhoudersbesluit kan weliswaar rechtsgeldig genomen worden maar zal onmiddellijk ongedaan worden gemaakt, omdat de vennootschap, naar appelante heeft gesteld, evident onrechtmatig handelt door zo'n afwijkend besluit te accepteren of uit te voeren. Hierdoor en door de bij een afwijkend besluit te verbeuren boetes, is volgens appellante de bestuurdersfunctie van [naam directrice] er een, waaruit zij niet ontslagen kan worden. Voorts stelt appellante dat de vaststelling van de premiebetaling met terugwerkende kracht onredelijk is. Appellante voert daartoe aan dat premie wordt geïncasseerd ter dekking van een risico dat zich niet meer kan voordoen. Het risico was elders gedekt en dit is niet meer met terugwerkende kracht te veranderen. Volgens appellante is het dan ook onredelijk dat gedaagde eerst op
11 november 1999 tot vaststelling van de verzekeringsplicht vanaf 14 april 1998 besluit.
Gedaagde heeft zich in hoger beroep verweerd met het standpunt dat [naam directrice] gelet op artikel 16, lid 3, van de statuten, als zijnde statutair bestuurder van appellante, vanwege haar aandelenbezit van 33,33% niet alleen juridisch doch ook tegen haar wil door de ava kan worden geschorst en ontslagen. Met de stelling van appellante dat het primaire besluit van 11 november 1999 dermate laat werd uitgereikt dat daarmee de dwingendrechtelijke verplichting tot premievaststelling voorafgaande aan die datum zou komen te vervallen, kan gedaagde zich niet verenigen. Uitgaande van een aanvang van de verzekeringsplichtige status per 14 april 1998, werd dit besluit ruimschoots binnen de verjaringstermijn van artikel 13, lid 1, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) uitgereikt. In de mededeling van appellante dat zij in bewijsnood verkeert om aan te tonen dat zij de omzetting naar een B.V. aan gedaagde kenbaar heeft gemaakt, ziet gedaagde geen aanleiding de dwingendrechtelijke verplichting tot premievaststelling per 14 april 1998 achterwege te laten.
De Raad overweegt als volgt.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of gedaagde terecht verzekeringsplicht heeft aangenomen ter zake van de door [naam directrice] verrichte werkzaamheden voor appellante.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend.
Indien - zoals in het onderhavige geval - een directeur/aandeelhouder van een besloten vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, in de ava geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, de schorsing en - in het bijzonder - het ontslag van de bestuurders, moet in beginsel worden aangenomen dat zij of hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de besloten vennootschap. Ofschoon niet valt uit te sluiten dat er sprake kan zijn van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur/aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering, is de Raad van oordeel dat er in het onderhavige geval niet gebleken is van bijzondere omstandigheden voor het aanwezig achten van een zodanige uitzonderingssituatie.
In dit geval kan [naam directrice] haar ontslag niet tegenhouden. In artikel 16, lid 3, van de statuten van appellante is bepaald dat de ava te allen tijde bevoegd is om directeuren te schorsen en te ontslaan. Volgens artikel 26, lid 2, van de statuten geldt de eis van een volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen en kan [naam directrice] gelet op haar aandelenbezit tegen haar wil worden ontslagen.
Evenals de rechtbank acht ook de Raad de tot stand gekomen stemovereenkomst niet doorslaggevend om tot een ander oordeel te komen. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, laat een stemovereenkomst onverlet dat een aandeelhouder zijn stem rechtsgeldig kan uit brengen in afwijking van een dergelijke overeenkomst. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de beweerdelijke onrechtmatigheid van een van de stemovereenkomst afwijkend besluit, kan op zichzelf aan die vennootschapsrechtelijke rechtsgeldigheid niet afdoen.
Voor wat betreft appellantes beroep op de vaststelling van de premiebetaling met terugwerkende kracht merkt de Raad het volgende op. Verzekeringsplicht ontstaat van rechtswege en door met het besluit van 11 november 1999 te bepalen dat de premievaststelling per 14 april 1998 ingaat is voldaan aan artikel 13, lid 1 van de CSV waarin is bepaald dat premie niet meer wordt vastgesteld indien meer dan vijf jaren zijn verstreken sedert het einde van het kalenderjaar waarin de premie verschuldigd is geworden.
In het voorgaande ligt besloten dat hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd de Raad niet tot een ander oordeel heeft doen brengen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Mitsdien dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2003.