ECLI:NL:CRVB:2003:AF9895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1016 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzekeringsplichtige arbeidsverhouding en gezagsrelatie tussen directeur/aandeelhouders en vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de vraag of er sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen de directeuren/aandeelhouders van een vennootschap en de vennootschap zelf. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen gezagsrelatie bestond, waardoor het Uwv ten onrechte een privaatrechtelijke dienstbetrekking had aangenomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 17 april 2003, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. W.F.K. ter Hennepe en de gedaagde door de directeur en drs. M.A.B. Speetjens. De Raad overweegt dat, indien een directeur/aandeelhouder geen doorslaggevende stem heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders, in beginsel aangenomen moet worden dat er een gezagsrelatie bestaat. De Raad concludeert dat er onvoldoende materiële indicaties zijn voor een uitzonderingssituatie en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Uitspraak

01/1016 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant
en
[naam B.V. I.], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 15 maart 2001 (met bijlage) aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Breda onder dagtekening 29 december 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft drs. M.A.B. Speetjens, belastingadviseur te Tilburg, bij schrijven van 13 april 2001 van verweer gediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 5 maart 2003 de Raad nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 april 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.F.K. ter Hennepe, werkzaam bij het UWV, terwijl voor gedaagde is verschenen [naam directeur], directeur van gedaagde, en drs. Speetjens, voornoemd, als gemachtigde.
II. MOTIVERING
Vanaf de oprichtingsdatum van gedaagde (26 juni 1997) is enig aandeelhoudster [naam enig aandeelhoudster] De aandelen van [naam enig aandeelhoudster] worden voor 33,33 % gehouden door [bedrijf I], voor 33,33% gehouden door [naam bedrijf II], voor 16,67% door [bedrijf III] en voor 16,67% door [bedrijf IV]. Van de drie genoemde besloten vennootschappen zijn onderscheidelijk [naam directeur I], [naam directeur II] en [betrokkene] directeur en enig aandeelhouder. Deze besloten vennootschappen hebben met gedaagde managementovereenkomsten gesloten, inhoudende de verplichting de overeengekomen managementwerkzaamheden te doen uitvoeren door hun directeuren, zijnde [naam directeur I], [naam directeur II] en [betrokkene] (hierna: betrokkenen).
Bij besluit van 17 februari 1998 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat betrokkenen en voor haar in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werkzaam zijn en deswege zij gehouden is premies af te dragen over de aan hen verrichte betalingen. Bij het na bezwaar genomen besluit van 15 mei 1998 heeft appellant gehandhaafd zijn standpunt dat betrokkenen primair in een dienstbetrekking als bedoeld in de artikelen 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en subsidiair in een dienstbetrekking als bedoeld in de artikelen 5, aanhef en onder d, van voornoemde wetten in verbinding met het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Staatsblad 655 (hierna: het KB), tot gedaagde staan. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 maart 1999 het tegen het besluit van 15 mei 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en appellant opgedragen het door gedaagde betaalde griffierecht te vergoeden.
Na heroverweging heeft appellant bij het thans aan de orde zijnde bestreden besluit van 3 april 2000 gemotiveerd gehandhaafd zijn standpunt zoals eerder weergegeven bij besluit van 17 februari 1998.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep wederom gegrond verklaard. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in haar uitspraak van 3 maart 1999 heeft de rechtbank als oordeel uitgesproken dat de positie van [bedrijf IV] geen relevante, storende invloed heeft op de samenwerking door betrokkenen en dat er sprake is van het gezamenlijk drijven van een onderneming. Van een gezagsrelatie tussen gedaagde en betrokkenen is volgens de rechtbank geen sprake, zodat appellant ten onrechte een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft aangenomen. Ten aanzien van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde subsidiaire grondslag is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat nu er sprake is van gezamenlijk ondernemerschap er per definitie sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het KB.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten spitst het geschil in hoger beroep zich toe op het antwoord op de vraag of de wijze waarop door betrokkenen is samengewerkt een gezagsverhouding rechtvaardigt tussen hen en gedaagde.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de voorwaarde van het bestaan van een gezagsverhouding benadrukt de Raad dat, indien een directeur/aandeelhouder van een vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhouding met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhoudersvergadering geen doorslaggevende stem heeft op de benoeming, de schorsing en -in het bijzonder- het ontslag van directeuren, in beginsel moet worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de vennootschap. Ofschoon niet valt uit te sluiten dat er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur/aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders, is de Raad te dezen van oordeel dat er onvoldoende materiële indicaties bestaan om een zodanige uitzonderingssituatie aanwezig te achten. Zulk een situatie ziet de Raad niet in de ter zitting toegelichte specifieke kennis en ervaring die ieder der directeuren heeft opgebouwd op zijn eigen aandachtsgebied. Evenmin sluit de wijze van samenwerking binnen de onderneming uit dat in een conflictsituatie waarin de onderscheidene belangen aanzienlijk minder met elkaar in overeenstemming zouden blijken te zijn, betrokkenen tegen hun wil ontslagen kunnen worden.
Gelet op het hiervoor overwogene kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven en dient het inleidend beroep alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003.
(get.) B.J. van der Net
(get.) R.E. Lysen