ECLI:NL:CRVB:2003:AF9888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3981 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak over gezagsrelatie en ondernemerschap in sociale verzekeringswetten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2003, staat de vraag centraal of [betrokkene 1] in de periode van 1996 tot 1999 in een gezagsrelatie werkzaam was voor appellante, of dat hij samen met [betrokkene 2] als gelijkwaardig en gezamenlijk ondernemer kan worden beschouwd. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante, vertegenwoordigd door mr. F.T. de Wit, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda van 6 juni 2000. Gedaagde, het Uwv, heeft gereageerd met een verweerschrift en aanvullende gegevens zijn verstrekt door appellante.

Tijdens de zitting op 24 april 2003 is de zaak behandeld, waarbij zowel appellante als gedaagde vertegenwoordigd waren. De Raad heeft vastgesteld dat de feiten en omstandigheden in essentie overeenkomen met die van de rechtbank in eerste aanleg. De Raad concludeert dat er geen voldoende duidelijke en uitgekristalliseerde materiële indicaties zijn voor het gezamenlijk drijven van een onderneming. De Raad bevestigt de zienswijze van de rechtbank dat [betrokkene 1] in een gezagsrelatie werkzaam is geweest en dat er geen termen zijn voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, waarbij de Raad benadrukt dat de argumenten van appellante niet overtuigend zijn gebleken om tot een ander oordeel te komen. De Raad wijst erop dat het aandelenbezit en de stemverhouding in de algemene vergadering van aandeelhouders van invloed zijn op de gezagsrelatie, en dat er pas na de periode in geding gelijkwaardig aandelenbezit is gerealiseerd. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken door de voorzitter en de leden van de Raad, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

00/3981 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam deurwaarderskantoor], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. F.T. de Wit, belastingadviseur bij PricewaterhouseCoopers N.V. te Rotterdam hoger beroep ingesteld op de bij een aanvullend beroepschrift van 3 november 2000 aangevoerde gronden tegen een door de rechtbank Breda op 6 juni 2000 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 6 februari 2001 gedagtekend verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 26 februari 2003 zijn namens appellante desgevraagd aan de Raad nadere aanvullende gegevens verstrekt, inzonderheid een desbetreffende intentieovereenkomst van november 1995.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 april 2003, waar namens appellant is verschenen [betrokkene 2], vergezeld door raadsman mr. De Wit voornoemd. Gedaagde is bij die gelegenheid verschenen bij gemachtigde mr. M.A. Koenders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat hij in essentie van dezelfde feiten en omstandigheden uitgaat als waarvan de rechtbank in eerste aanleg is uitgegaan.
In dit geding staat centraal de vraag, of [betrokkene 1] in de periode 1996-1999, zoals door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak van 6 juni 2000 is aangenomen in navolging van gedaagdes bestreden besluit van 26 mei 1999, voor appellante in een gezagsrelatie in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten is werkzaam geweest dan wel dat hij met [betrokkene 2] als gelijkwaardig en gezamenlijk ondernemer bij appellante kan worden beschouwd.
Te dien aanzien deelt de Raad op grond van de stukken en het verhandelde te zijner zitting de zienswijze van de rechtbank dat [betrokkene 1] in de periode in geding in een gezagsrelatie bij appellante werkzaam is geweest en dat er destijds geen sprake is geweest van voldoende duidelijke en uitgekristalliseerde materiële indicaties voor het gezamenlijk drijven van een onderneming. De Raad tekent hierbij in de lijn van gevestigde jurisprudentie aan dat er destijds voor [betrokkene 1] die voorheen een werknemer in opleiding was, hoe deskundig en ervaren uiteindelijk ook geworden, zowel nog een gebrek aan financiële armslag bestond als een beduidend beperkter aandelenbezit, waardoor hij het bij enige conflictsituatie op grond van de vigerende statutaire bepalingen in de algemene vergadering van aandeelhouders zonder meer zou hebben moeten afleggen, alsmede zich zelfs tegen een ontslag buiten zijn wil niet afdoende zou hebben kunnen teweerstellen.
Anders dan appellante heeft doen betogen, vermogen volgens de Raad noch de specifieke elkaar noodzakelijk aanvullende taakstellingen van beide heren, noch de gesloten stemovereenkomst noch de intentieovereenkomst, hoe betekenisvol voor een verdere toekomst ook, evenbedoelde situatie destijds rechtens in zulk een doorslaggevende mate te beinvloeden dat een gezagsrelatie hierdoor reeds geconverteerd zou kunnen worden in gezamenlijk ondernemerschap, te minder nu in een notoir ongelijk aandelenbezit wel zeer langdurig is berust met alle consequenties vandien voor de alsdan voor [betrokkene 1] ongunstige gezagsbepalende stemverhouding in de algemene vergadering van aandeelhouders. Overigens heeft de Raad geen steekhoudende argumenten vanwege appellante aangetroffen welke hem alsnog tot de overtuiging zouden hebben kunnen brengen dat er te dezen sprake zou zijn geweest van zulk een uitzonderlijk geval dat gezag metterdaad niet meer aan de orde is geweest. De Raad tekent hierbij aan dat aan gelijkwaardig aandelenbezit tussen betrokkenen eerst na de periode in geding anno 2000 is gerealiseerd.
Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de Raad dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr G. van der Wiel en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2003.
(get) B.J. van der Net
(get) A.H. Huls