ECLI:NL:CRVB:2003:AF9887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3525 ALGEM e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de privaatrechtelijke dienstbetrekking van een nachtreceptionist bij een hotel

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2003, staat de vraag centraal of appellant 2, werkzaam als nachtreceptionist/-portier bij appellant 1, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking was zoals bedoeld in de sociale werknemersverzekeringswetten. De gedingen zijn ontstaan na een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 19 april 1999, waarin werd bepaald dat appellant 2 tot 1 januari 1999 in een dergelijke dienstbetrekking werkzaam was. Dit besluit werd door de rechtbank 's-Gravenhage ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het werk van appellant 2 als nachtreceptionist was contractueel vastgelegd en vereiste specifieke vaardigheden en verantwoordelijkheden. De Raad concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn voor het bestaan van een persoonlijke arbeidsverplichting en werkgeversgezag ten tijde in geding. De omstandigheden waaronder appellant 2 werkte, waaronder de gestructureerde contractuele afspraken en de noodzaak van continuïteit in de bedrijfsvoering van het hotel, ondersteunen deze conclusie.

De Raad oordeelt dat de verzekeringsplicht van appellant 2 en de premieverschuldigdheid van appellant 1 voor de betrokken periode vaststaat. De argumenten van appellanten over het zelfstandig opereren van appellant 2 en zijn status als ondernemer zijn niet overtuigend genoeg om de eerdere oordelen te weerleggen. De Raad bevestigt dan ook het bestreden besluit van gedaagde en de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder termen aanwezig te achten voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

00/3525 ALGEM
00/3774 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant 1] te [woonplaats] en [appellant 2], resp. appellanten 1 en 2,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 april 1999 heeft gedaagde met ongegrondverklaring van bezwaren en handhaving van het primaire besluit van 1 december 1998 bepaald dat appellant 2 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten voor appellant 1 tot 1 januari 1999 werkzaam is geweest.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 16 juni 2000 de namens appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellanten is op bij (aanvullende) beroepschriften aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde is hiertegen van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 april 2003.
Appellant 1 heeft zich doen vertegenwoordigen door E.M.M. van den Hul-van der Valk en door W. Apoll, controller. Appellant 2 is in persoon verschenen. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv Gak.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten, welke ook de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd.
In geding is de vraag of gedaagdes bestreden besluit van 19 april 1999 in rechte stand kan houden, in het bijzonder of appellant 2 tot aan 1 januari 1999 als nachtreceptionist/-portier bij appellant 1 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten werkzaam is geweest.
De Raad overweegt te dien aanzien het volgende.
Bij het werk van nachtreceptionist/- portier ging het destijds om nachtelijk hotelwerk dat op contractuele basis bij uitstek door een en dezelfde man met een aparte taak en met eigen verantwoordelijkheid en met specifieke vermogens van representativiteit en van -deskundigheid omtrent en ervaring met- beveiliging is en moest worden verricht, weshalve het bestaan van een persoonlijke arbeidsverplichting ten tijde in geding voldoende aannemelijk is. Vervanging was kennelijk niet zonder toestemming vooraf van de hotelleiding mogelijk.
Aangezien het werk 's nachts in een doorlopende weektaak ook het wezen van een goede bedrijfsvoering van het hotel betrof, er daarbij een gestructureerd contractueel kader van ingeroosterde tijd en voorgeschreven kwalitatieve inhoud van de arbeid bestond waarbij aan te passen instructies door de leiding konden worden gegeven, acht de Raad het bestaan van werkgeversgezag jegens appellant 2 ten tijde in geding eveneens genoegzaam aannemelijk.
Nu ook een gematigde beloning op uurbasis voor het werk van appellant 2 als praktisch -mede- aan hem -zelf- toe te rekenen verdiensten destijds vaststaat, is daardoor aan de drie benodigde elementen voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voldaan.
Hetgeen namens appellanten hiertegenover over het zelfstandig opereren van appellant 2 is gesteld in hoger beroep en ter zitting, heeft de Raad niet tot een andere overtuiging kunnen brengen. Met name doet aan het vorenoverwogene voor de toepassing van de sociale werknemersverzekeringswetten geen afbreuk dat appellant 2 destijds door de fiscus door zijn arbeidsinzet via een vennootschap onder firma wel als zelfstandig ondernemer is beschouwd. Evenmin vermag het tevergeefs zoeken naar hulppersoneel door appellant 2 in de fase tot 1 januari 1999 van invloed zijn op de beoordeling van de onderhavige situatie in dit geding waarin appellant 2 geruime tijd metterdaad de betrokken arbeid alleen zelf heeft verricht.
Met het vorenoverwogene is verzekeringsplicht van appellant 2 en premieverschuldigdheid van appellant 1 voor laatstbedoelde ten tijde in geding gegeven, waardoor het bestreden besluit van gedaagde in rechte kan stand houden en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003.
(get.) B.J. van der Net
(get.) R.E. Lysen