ECLI:NL:CRVB:2003:AF9730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1640 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van kinderbijslag met terugwerkende kracht en rechtszekerheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de kinderbijslag voor de zoon van appellant, Othman, met terugwerkende kracht. Appellant, woonachtig in Marokko, ontving tot en met het vierde kwartaal van 1998 kinderbijslag voor zijn zoon, die onderwijs volgde in Marokko. De Sociale verzekeringsbank (gedaagde) heeft de betaling van de kinderbijslag geschorst en later besloten dat appellant geen recht meer had op kinderbijslag, omdat Othman vanaf het vierde kwartaal van 1997 een andere opleiding volgde dan op 1 oktober 1995. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep vastgesteld dat de rechtbank onbevoegd was om te oordelen over het beroep, aangezien appellant buiten Nederland woonde en de gedaagde in Amstelveen is gevestigd. De Raad heeft echter besloten om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, maar ook om de zaak inhoudelijk te beoordelen. De Raad concludeert dat appellant niet had kunnen onderkennen dat hij ten onrechte kinderbijslag ontving, omdat hij steeds op de hoogte was gehouden van de onderwijsinstellingen waar Othman onderwijs volgde.

De Raad oordeelt dat de intrekking van de kinderbijslag onterecht was en dat de terugvordering van teveel betaalde kinderbijslag geen grondslag heeft. De Raad veroordeelt de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1288,-, en bepaalt dat het griffierecht van € 104,37 aan appellant moet worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht.

Uitspraak

02/1640 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 januari 2002, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 maart 2003, waar namens appellant is verschenen mr. De Leest, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant is woonachtig in Marokko en heeft tot en met het vierde kwartaal van 1998 kinderbijslag ontvangen voor zijn zoon Othman, geboren [in] 1978. Uit de schoolverklaringen, welke door de betreffende onderwijsinstellingen zijn ingevuld en ondertekend, blijkt dat Othman in de schooljaren 1995/1996 en 1996/1997 onderwijs volgde aan het Collège Idriss II te Tanger. Vervolgens heeft Othman in het schooljaar 1997/1998 "enseignement général secondaire" gevolgd aan het Lycée Allal el Fassi te Tanger en in het schooljaar 1998/1999 hetzelfde soort onderwijs aan het Lycée Privé Jabal Tariq te Tanger.
In mei 1999 heeft gedaagde een rapportage ontvangen van de Nederlandse ambassade te Rabat, waaruit blijkt dat Othman tot en met het schooljaar 1996/1997 basisonderwijs heeft gevolgd in Marokko en vanaf het schooljaar 1997/1998 algemeen middelbaar onderwijs. Gedaagde heeft vervolgens de betaling van kinderbijslag voor -onder meer- Othman ingaande het eerste kwartaal van 1999 geschorst. Bij besluit van 1 maart 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij, op grond van artikel XII van de Wet van 21 december 1995, Stb. 691, vanaf het vierde kwartaal van 1997 geen recht heeft op kinderbijslag voor Othman, omdat Othman vanaf dat kwartaal niet langer hetzelfde onderwijs volgde als op 1 oktober 1995. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 2 mei 2000 de over het vierde kwartaal van 1997 tot en met het vierde kwartaal van 1998 teveel betaalde kinderbijslag voor Othman ad fl. 7.368,- (€ 3.343,45) van appellant teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 24 oktober 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde -onder meer- de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 1 maart 2000 en 2 mei 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daarbij -onder meer- overwogen dat gedaagde op grond van zijn beleid met betrekking tot de toepassing van artikel 14a van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aan appellant over het vierde kwartaal van 1997 tot en met het vierde kwartaal van 1998 toegekende kinderbijslag met volledig terugwerkende kracht te herzien. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat appellant had kunnen begrijpen dat de wijziging van onderwijs zou leiden tot de beëindiging van het recht op kinderbijslag voor Othman.
Namens appellant zijn in hoger beroep slechts grieven aangevoerd tegen de herziening van de aanspraak op kinderbijslag met terugwerkende kracht en tegen de terugvordering. Ten aanzien van de herziening is aangevoerd dat sprake is van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel, omdat appellant niet kon onderkennen dat het recht op kinderbijslag niet tijdig is herzien.
De Raad stelt -ambtshalve- allereerst vast dat op het door appellant ingestelde beroep door de rechtbank 's-Gravenhage is beslist, terwijl de rechtbank Amsterdam daartoe ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was, nu appellant ten tijde van het instellen van het beroep buiten Nederland woonde en gedaagde is gevestigd in Amstelveen. Voorts is de Raad niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan eerstgenoemde rechtbank niettemin bevoegd kan worden geacht op het beroep te beslissen, zodat geconcludeerd moet worden dat de aangevallen uitspraak is genomen door een onbevoegde rechtbank en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad acht het echter aangewezen in dit geval ook overigens een oordeel te geven over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit en ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet bedoelde onbevoegdheid voor gedekt te verklaren en de uitspraak als bevoegdelijk gedaan te beschouwen.
Voorts stelt de Raad voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant over het vierde kwartaal van 1997 tot en met het vierde kwartaal van 1998 geen recht had op kinderbijslag voor zijn zoon Othman, omdat Othman vanaf het vierde kwartaal van 1997 een andere opleiding volgde dan op 1 oktober 1995. Het geschil tussen partijen spitst zich in hoger beroep derhalve allereerst toe op de vraag of de intrekking van de aanspraak op kinderbijslag over voornoemde kwartalen in rechte stand kan houden.
Krachtens artikel 14a, eerste lid, van de AKW is gedaagde gehouden een besluit tot toekenning van kinderbijslag in te trekken of te herzien, indien kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Voorts is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat gedaagde kan besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of intrekking als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Gedaagde heeft ten aanzien van de herziening of intrekking van besluiten ten nadele van de betrokkene met terugwerkende kracht een beleid ontwikkeld, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat het pensioen of de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad is van oordeel dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepaling, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Nu gedaagde in de loop van deze procedure heeft aangegeven dat appellant in beginsel al zijn verplichtingen ingevolge de AKW jegens hem is nagekomen, ziet de Raad zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of gedaagde, in het kader van de toepassing van het hiervoor weergegeven beleid, terecht heeft aangenomen dat appellant na de toekenning van de kinderbijslag over de in geschil zijnde kwartalen had kunnen onderkennen dat hij de kinderbijslag ten onrechte ontving. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze vraag ontkennend beantwoord moet worden. De Raad stelt in dit verband allereerst vast dat gedaagde door of namens appellant steeds is geïnformeerd over de onderwijsinstellingen waar Othman onderwijs volgde. Voorts is het de Raad opgevallen dat door de directeur van de Lycée Allal el Fassi in november 1997 desgevraagd is medegedeeld dat Othman in het schooljaar 1997/1998 hetzelfde onderwijs volgde als in het vorige schooljaar. Verder is onduidelijk gebleven welke informatie gedaagde aan appellant heeft verstrekt omtrent de wijzigingen in de AKW per 1 januari 1996. Met name is naar het oordeel van de Raad onduidelijk gebleven of op grond van de verstrekte informatie voor appellant duidelijk kon zijn dat ook een overgang van basisonderwijs naar middelbaar onderwijs, als hier aan de orde, welke overgang vaak ook binnen dezelfde onderwijsinstelling mogelijk is, niet als het volgen van dezelfde opleiding aangemerkt zou worden. Gelet op deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat niet aangenomen kan worden dat het appellant duidelijk had kunnen zijn dat gedaagde bij de toekenning van kinderbijslag voor Othman een fout had gemaakt.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat gedaagde ten onrechte heeft besloten tot intrekking van de toegekende kinderbijslag voor Othman over het vierde kwartaal van 1997 tot en met het vierde kwartaal van 1998. Dit betekent tevens dat de in het bestreden besluit vervatte terugvordering van hetgeen over die kwartalen teveel aan kinderbijslag is betaald, de vereiste grondslag ontbeert. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voorzover betrekking hebbend op deze onderdelen, voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep, voorzover gericht tegen de intrekking van de aanspraak op kinderbijslag voor Othman en tegen de terugvordering, gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit inzoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het griffierecht ad € 104,37 aan appellant dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2003.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.