de Raad van Bestuur van de Dienst voor het Kadaster en de openbare registers, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 november 2000, nr. AWB 00/2542 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant een aantal nadere stukken ingediend. Vervolgens zijn door beide partijen nog nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 januari 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Wegerif en mr. D. Mulders, beiden werkzaam bij het Kadaster. Namens gedaagde is verschenen mr. C.N.M. Otto, advocaat te Sassenheim.
1.1. Bij besluit van 7 maart 1996 heeft appellant gedaagde met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend. Dit besluit alsmede het besluit tot handhaving van dit ontslag zijn bij uitspraak van deze Raad van 17 december 1998, nrs. 97/10855 AW en 97/11163 AW, vernietigd, omdat naar het oordeel van de Raad niet was komen vast te staan dat gedaagde zich had schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
1.2. Bij besluit van 18 juni 1999 heeft appellant gedaagde met ingang van 1 juli 1999 eervol ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Kadaster Ambtenarenreglement (AKAR). Appellant heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2000.
2.1. De rechtbank heeft het namens gedaagde tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard wegens strijd met artikel 98, derde lid, aanhef en onder c, van het AKAR, in welk artikellid is bepaald dat een ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte slechts kan plaatsvinden indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het kadaster andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden. De rechtbank was van oordeel dat van een zorgvuldig onderzoek in vorenbedoelde zin geen sprake is geweest en evenmin van een weigering van gedaagde om andere arbeid te aanvaarden, reeds niet omdat appellant zodanige andere arbeid niet aan gedaagde heeft aangeboden. Dit heeft geleid tot vernietiging van het besluit van 26 januari 2000 en van het primaire besluit van 18 juni 1999 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2. Voorts heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Ten overvloede merkt de rechtbank ten aanzien van eisers stelling inzake het niet nemen van een schadebesluit nog het volgende op. Door partijen was ten tijde van het primaire besluit van 18 juni 1999 reeds een afzonderlijk traject in gang gezet over toekenning van schadevergoeding in verband met het door de Centrale Raad van Beroep vernietigde disciplinaire ontslag van eiser. Dit traject is ingeleid door eisers verzoek om schadevergoeding van 29 januari 1999 en heeft na een tweetal gesprekken geleid tot verweerders brief van 3 maart 1999. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het kader van de onderhavige procedure op het standpunt heeft gesteld dat verweerder bij voormelde brief van 3 maart 1999 op het verzoek van 29 januari 1999 heeft beslist en dat deze beslissing, nu eiser hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt, formele rechtskracht heeft gekregen. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Weliswaar heeft verweerder in de aanhef van de brief van 3 maart 1999 vermeld dat hij hierbij zijn beslissingen meedeelt, maar de brief eindigt met de mededeling dat verweerder bereid is tot verder overleg teneinde tot een aanvaardbare oplossing in deze aangelegenheid te komen, terwijl de brief bovendien geen bezwaarclausule bevat. Dit brengt mee dat er veeleer aanleiding is deze brief op te vatten als een stap in de onderhandelingen tussen partijen over het verzoek van 29 januari 1999 dan als een (definitieve) beslissing op dit verzoek welke formele rechtskracht zou hebben verkregen. Verweerder zal dus alsnog op het in de brief van 29 januari 1999 en het in het bezwaar van 29 juli 1999 vervatte verzoek om schadevergoeding dienen te beslissen."
3. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de gegrondverklaring van het beroep en de onder 2.2. geciteerde overweging ten overvloede van de rechtbank.
4.1. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
4.2. Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het AKAR kan aan de ambtenaar ontslag worden verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte. Het derde lid van die bepaling luidt:
"Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, kan slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het kadaster andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden."
Op grond van het vierde lid van deze bepaling wordt onder arbeid als bedoeld in het derde lid, onder c verstaan: passende arbeid gedurende het eerste jaar dat de ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte en gangbare arbeid, als bedoeld in artikel 34g van het AKAR, gedurende de periode daarna.
4.3. Niet in geschil is tussen partijen en ook de Raad stelt vast, dat ten tijde hier in geding aan de vereisten gesteld in artikel 98, derde lid, onder a en b, is voldaan. Het geschil tussen partijen spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat niet is voldaan aan de vereisten gesteld in artikel 98, derde lid, onder c, van het AKAR.
4.4. Van de zijde van appellant is in dit kader naar voren gebracht dat wel sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek, waaraan niet afdoet dat vanwege de concrete omstandigheden van het geval tijdens dit onderzoek is geconcludeerd dat er geen mogelijkheden waren voor gedaagde om passende werkzaamheden te gaan verrichten. Indien iemand 80 tot 100% arbeidsongeschikt is in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is de restverdiencapaciteit zeer gering en zijn de mogelijkheden om vervangende arbeid aan te bieden navenant beperkt. Afgegaan is op informatie van de USZO, door gedaagde zelf overgelegde medisch informatie en mededelingen en overgelegde correspondentie. Nu door gedaagde niet over reïntegratie is gesproken, onderhandelingen na de onder 1.1. genoemde uitspraak van de Raad zich toespitsten op beëindiging van het dienstverband en uit de medische informatie bleek dat gedaagde met name klachten van psychische aard had, welke naar zijn mening veroorzaakt zouden zijn door de situatie rond het strafontslag en de houding van het Kadaster daarbij, kon hiermee naar het oordeel van appellant worden volstaan.
4.5. Namens gedaagde zijn deze grieven gemotiveerd bestreden.
4.6. De Raad overweegt allereerst dat op grond van de gedingstukken voldoende vast staat dat appellant in het geheel niet heeft onderzocht of gedaagde binnen het Kadaster arbeid op te dragen was. Dit staat zelfs met zoveel woorden in het besluit op bezwaar en appellant heeft dit in de loop van de procedure meermalen erkend.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant hiermee de op grond van artikel 98, derde lid, aanhef en onder c, van het AKAR op hem rustende verplichting niet is nagekomen. Zoals de Raad reeds eerder in een soortgelijk geval heeft overwogen (verwezen wordt naar 's Raads uitspraak van 13 september 2001, TAR 2001, 157) dient, mede gezien de diep ingrijpende gevolgen die een ontslag in verband met arbeidsongeschiktheid voor de betrokkene met zich brengt, een dergelijke bepaling door het desbetreffende bestuursorgaan nauwgezet in acht te worden genomen. Bij de vraag of al dan niet andere arbeid dient te worden opgedragen acht de Raad de houding van de betrokken ambtenaar niet doorslaggevend. Aan de bedoelde verplichting van appellant ziet de Raad dan ook niet afdoen dat gedaagde na de vernietiging van het strafontslag meer gericht was op beëindiging van het dienstverband dan op reïntegratie, te meer nu die houding van gedaagde onmiskenbaar werd ingegeven door de weinig toeschietelijke opstelling van appellant ten aanzien van reïntegratie. Ook nadat gedaagde zich in bezwaar uitdrukkelijk op deze verplichting van appellant had beroepen, heeft appellant hieraan niet voldaan, maar is volstaan met de vaststelling dat, gelet op de soort en mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde en de door hem aangeduide oorzaak daarvan, het herplaatsingsonderzoek achterwege kon blijven. Aan die vaststelling is geen medisch onderzoek ten grondslag gelegd.
4.7. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant voorzover dit is gericht tegen de gegrondverklaring van het beroep in eerste aanleg niet en komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
5.1. Ten aanzien van het beroep tegen de onder 2.2. geciteerde overweging ten overvloede overweegt de Raad dat appellant die overweging terecht heeft opgevat als een partijen bindende overweging en dat appellant belang heeft bij vernietiging hiervan, zodat het hoger beroep tegen die overweging ontvankelijk wordt geacht.
5.2. De Raad kan appellant volgen in de stelling dat reeds bij besluit van 3 maart 1999 definitief is beslist over het namens gedaagde gedane verzoek van 29 januari 1999 om vergoeding van materiële en immateriële schade en rehabilitatie in verband met het vernietigde strafontslag en de wijze van handelen van appellant daaraan voorafgaand. Het besluit van 3 maart 1999, genomen naar aanleiding van genoemd verzoek van 29 januari 1999 en twee gesprekken in aansluiting daarop, bevat onmiskenbaar stellige besluiten tot (gedeeltelijke) toekenning dan wel weigering van de verzochte vergoedingen en rehabilitatie. Gebreken zoals het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule, ontnemen daaraan niet het karakter van een besluit. In zoverre treft het hoger beroep doel en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
6. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
7. Gezien het vorenstaande dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is overwogen als onder 2.2. van deze uitspraak is weergegeven;
Verklaart het hoger beroep van appellant in zoverre gegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2003.