ECLI:NL:CRVB:2003:AF9588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1151 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.I. 't Hooft
  • E.W.F. Menkveld-Botenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van financiële tegemoetkoming in vervoerskosten voor gehandicapte appellante

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten voor een gehandicapte appellante door de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda. De rechtbank Breda had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 mei 2003, maar beide partijen zijn niet verschenen. De Raad heeft de relevante feiten en omstandigheden uit de eerdere uitspraak overgenomen en geconcludeerd dat het bestreden besluit op goede gronden in stand kan blijven.

De Raad oordeelt dat de uitbreiding van het gebied waarbinnen gebruik kan worden gemaakt van de deeltaxi, die nu een groot deel van Noord-Brabant, Zeeland en Zuid-Holland beslaat, voldoende is om de beëindiging van de financiële tegemoetkoming te rechtvaardigen. Appellante kan binnen dit gebied gebruik maken van de deeltaxi tegen een tarief dat vergelijkbaar is met dat van het openbaar vervoer. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in staat is om van de deeltaxi gebruik te maken en dat zij met de toegekende vervoersvoorzieningen, waaronder een elektrische rolstoel, in staat is om deel te nemen aan het dagelijks leven in haar omgeving.

De Raad heeft ook overwogen dat het vervoer naar de gemeente Tilburg niet kan worden gerekend tot de directe woon- en leefomgeving van appellante. Daarom heeft de Raad de beslissing van gedaagde om de vervoervoorziening te beperken tot vervoer naar en van Tilburg als terecht beoordeeld. De Raad heeft geen onzorgvuldigheden in de besluitvorming geconstateerd en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen termen gezien voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

E N K V E L V O U D I G E K A M E R
02/1151 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij primair besluit van 31 oktober 2000 heeft gedaagde besloten om de aan appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) toegekende aanvullende tegemoetkoming in de vervoerskosten van
f 35,12 per maand, welke zij ontving om te reizen buiten het gebied waarin de deeltaxi rijdt, per 1 januari 2001 te beëindigen. Bij het bestreden besluit van 9 april 2001 is het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 9 januari 2002 ongegrond verklaard.
Appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 6 mei 2003. Partijen zijn daar, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst voor een weergave van de relevante feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij maakt deze tot de zijne.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het gebied waarin gebruik gemaakt kan worden van de deeltaxi aanzienlijk is uitgebreid, waardoor het gebied thans een groot deel van Noord-Brabant, een deel van Zeeland en een deel van Zuid-Holland bestrijkt. Appellante kan binnen dit gebied met de deeltaxi reizen tegen een tarief dat vergelijkbaar is met tarief van het openbaar vervoer, zodat de hiertoe verstrekte aanvullende financiële vergoeding door gedaagde per 1 januari 2001 is beëindigd.
In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of de beëindiging van de financiële tegemoetkoming in rechte in stand kan blijven.
De rechtbank heeft hierover in de aangevallen uitspraak onder meer overwogen dat appellante, gelet op het feit dat een dochter, een broer en een zwager binnen de regio van de deeltaxi wonen, in staat wordt geacht om binnen haar directe woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate deel te nemen aan het leven van alledag. Voorts onderschrijft de rechtbank het standpunt van gedaagde, inhoudende dat niet gebleken is van een bovenregionale vervoersbehoefte waarvoor op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wvg door gedaagde een financiële tegemoetkoming verstrekt zou moeten worden.
Namens appellante is in hoger beroep gepersisteerd bij hetgeen in eerste aanleg is gesteld en is voorts onder meer aangevoerd dat gedaagde ten onrechte de hardheidsclausule niet heeft toegepast. Dat het gebied van de deeltaxi is uitgebreid onder gelijktijdige verlaging en uiteindelijke intrekking van de financiële tegemoetkoming is voor betrokkene nadelig. De vervoersbehoefte van appellante bestaat uit 4 tot 6 keer per jaar naar Delft en Den Haag reizen, zo'n 2 à 3 keer per week met de deeltaxi reizen binnen [woonplaats], het reizen naar een bestemming in Tilburg, doch binnen Tilburg kan zij geen gebruik maken van de -plaatselijke- deeltaxi. Tevens is benadrukt dat zorg op maat moet worden aangeboden hetgeen betekent dat de te verstrekken voorzieningen zijn gericht op het individu en op diens specifieke behoefte en omstandigheden.
De Raad overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat een gemeentebestuur als gedaagde blijkens artikel 3 van de Wvg in ieder geval gehouden is om verantwoorde voorzieningen aan te bieden, waaruit volgens vaste jurisprudentie van de Raad voortvloeit dat -voor zover het om vervoer gaat- zodanige voorzieningen moeten worden geboden dat de ter plaatse wonende gehandicapten tenminste in staat worden gesteld om in hun directe woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Voor de vraag welke voorzieningen in dat kader moeten worden geboden, zijn de omstandigheden van het geval mede van belang.
Onder voornoemde zorgplicht valt in beginsel niet het kunnen onderhouden van ver verwijderde sociale contacten. Dat is slechts dan anders indien aangetoond dan wel anderszins duidelijk is dat er dusdanige essentiële, slechts door persoonlijk bezoek in stand te houden, bovenregionale contacten zijn dat beknotting daarvan gelet op de bestaande (mogelijkheden tot) sociale contacten en activiteiten in de directe omgeving, zal leiden tot sociaal isolement.
Binnen die grenzen staat het een gemeentebestuur vrij te kiezen voor de invoering van enige vorm van prioriteit genietend collectief vervoer, zoals in de Wvg-verordening van de gemeente Breda is neergelegd.
De Raad is -alles in aanmerking genomen- tot het oordeel gekomen dat de rechtbank het bestreden besluit op goede gronden in stand heeft gelaten. De Raad is niet gebleken dat appellante niet in staat zou zijn van de deeltaxi gebruik te maken, hetgeen ook namens appellante is aangegeven in het aanvullend beroepschrift waarin is vermeld dat appellante zo'n 2 à 3 keer per week gebruik maakt van de deeltaxi. Met de toegekende vervoersvoorziening, bestaande uit het recht op deelname aan de deeltaxi en een electrische rolstoel voor verplaatsing in de directe omgeving, acht de Raad appellante in staat om in aanvaardbare mate deel te nemen aan het leven van alledag in haar directe woon- en leefomgeving. Uit de gedingstukken is geenszins gebleken dat appellante door gebruik te maken van de deeltaxi in een sociaal isolement als bedoeld in evenvermelde jurisprudentie zal geraken.
Voorts overweegt de Raad dat in het onderhavige geval het vervoer binnen de gemeente Tilburg niet kan worden gerekend tot de directe woon- en leefomgeving van appellante, zodat gedaagde op goede gronden de vervoervoorziening heeft beperkt tot het vervoer naar en van de gemeente Tilburg. Tot slot volgt de Raad gedaagde in zijn oordeel dat uit de gedingstukken niet is gebleken van omstandigheden die nopen tot toepassing van de hardheidsclausule. Noch is de Raad gebleken van onzorgvuldigheden in de besluitvorming op grond waarvan het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven.
Uit het voorafgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2003.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.