de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna te noemen: het Uwv,
[werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats], hierna te noemen: de werkgever,
[werknemer], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de werknemer.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 september 1998 heeft het Uwv aan de werknemer met ingang van 4 september 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Namens de werkgever heeft mr. A.J.A. Dielissen, advocaat te Bergen op Zoom, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 februari 1999 heeft het Uwv aan de werkgever medegedeeld het besluit van 22 september 1998 te handhaven.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 13 december 2000 het beroep van de werkgever tegen het besluit van 4 februari 1999 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van de werkgever. Daarbij is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de door de werkgever gemaakte proceskosten en het door haar betaalde griffierecht.
Het Uwv is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Voorts is ook mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, namens de werknemer in hoger beroep gekomen.
Desgevraagd heeft de werknemer kenbaar gemaakt dat hij als partij aan het geding tussen het Uwv en de werkgever wenst deel te nemen. Voorts heeft hij daarbij toestemming onthouden om zijn medische gegevens aan de werkgever ter kennisname te brengen.
Namens de werkgever heeft mr. Dielissen voornoemd kenbaar gemaakt dat de werkgever als partij aan het geding tussen de werknemer en het Uwv wenst deel te nemen.
De partijen hebben in de beide beroepszaken stukken ingediend.
Desgevraagd heeft dr. P.P.M.J.M. Naus, orthopaedisch chirurg te Breda, onder dagtekening 26 juni 2002 van verslag en advies gediend.
Het Uwv heeft hierop een reactie gegeven en nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn ter- gevoegde- behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 8 april 2003, waar partijen -zoals tevoren was bericht- niet zijn verschenen.
De werknemer is werkzaam geweest als fulltime productiemedewerker in dienst van de werkgever. Voor dat werk is hij op 19 augustus 1997 uitgevallen.
Bij het in rubriek I genoemde besluit van 22 september 1998 is aan hem in aansluiting op de voor hem geldende wachttijd met ingang van 4 september 1998 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft van dit besluit tevens mededeling gedaan aan de werkgever, die tegen dat besluit in bezwaar is gekomen.
Namens de werkgever is aangevoerd dat de werknemer tijdens zijn ziekteperiode werkzaamheden voor een ander heeft verricht. Daaruit valt volgens de werkgever af te leiden dat hij niet arbeidsongeschikt was, dan wel dat hij zijn genezing heeft belemmerd. Daarom zou ten onrechte een volledige WAO-uitkering zijn toegekend. De toekenning van de WAO-uitkering aan de werknemer is nadelig voor de werkgever, omdat hieruit voor haar hogere premielasten voortvloeien.
Bij het in rubriek I genoemde besluit van 4 februari 1999 heeft het Uwv de bezwaren van de werkgever ongegrond verklaard. De werkgever is tegen dat besluit in beroep gegaan bij de rechtbank Breda.
De rechtbank heeft zich van advies laten dienen door de psychiater J. van Borssum Waalkes en de orthopaedisch chirurg P.P.M.J.M. Naus.
De psychiater Van Borssum Waalkes heeft in zijn rapport van 15 maart 2000 aangegeven het eens te zijn met de door de verzekeringsarts aangegeven psychische beperkingen. Dit betreft beperkingen bij de aspecten: aanmerkelijke tijdsdruk, dwingend tempo, conflicthantering en grote verantwoordelijkheid en/of afbreukrisico. De psychiater heeft daaraan nog een urenbeperking van 20 uur per week toegevoegd.
De orthopaedisch chirurg Naus heeft in zijn rapport van 18 mei 2000 aangegeven dat de door de werknemer geuite pijnklachten in de nek, rechter schouder en rechter arm medisch niet objectiveerbaar zijn, dat (neuro-)orthopaedisch geen afwijkingen werden gevonden en dat hij volledig in staat moet worden geacht zijn eigen werkzaamheden als productiemedewerker te verrichten alsmede andere werkzaamheden op de vrije arbeidsmarkt.
De rechtbank heeft ten aanzien van de psychische beperkingen overwogen geen redenen te zien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige Van Borssum Waalkes.
Ten aanzien van de fysieke beperkingen heeft de rechtbank gewezen op de conclusie van de deskundige Naus dat de klachten van de werknemer aan nek, schouder- en rechterarm niet objectiveerbaar zijn en dat sprake is van een normale schoudergordel, normale rechterarm- en hand. Dat deze deskundige wel heeft kunnen instemmen met de verwoording van de belastbaarheid doet daaraan volgens de rechtbank niet af omdat uit de antwoorden van de deskundige op het samenstel van de hem voorgelegde vragen is af te leiden dat hij slechts bedoeld heeft om aan te geven dat de beperkingen van de werknemer niet zijn onderschat. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de stellingen van de werkgever over de door de werknemer voor een ander verrichte werkzaamheden, waarbij uitdrukkelijk is gewezen op de zwaarte van die werkzaamheden, voor het Uwv in de bezwaarfase aanleiding hadden moeten vormen voor een nader onderzoek naar de vraag of de in verband met de klachten van de werknemer gestelde beperkingen niet onnodig zwaar waren. Daarbij heeft de rechtbank aangetekend dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de werknemer per 30 juli 1998 heeft ontbonden wegens een dringende reden en er daarbij vanuit is gegaan dat de door de werknemer voor een ander verrichte werkzaamheden van zodanige zwaarte en omvang waren dat redelijkerwijs van de werkgever niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst met de werknemer voort te zetten.
Aangezien niet vaststaat dat de medische beperkingen juist zijn bepaald staat de juistheid van de conclusie van de arbeidsdeskundige dat voor de werknemer geen passende functies kunnen worden gevonden volgens de rechtbank evenmin vast.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad ziet in dit geval aanleiding om in de eerste plaats te onderzoeken of de aangevallen uitspraak van de rechtbank op juiste wijze tot stand is gekomen en is vorm gegeven.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De werknemer heeft desgevraagd door de rechtbank geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan de werkgever te verstrekken. De rechtbank heeft de medische stukken uitsluitend ter kennis gebracht aan de door de werkgever aangewezen arts-gemachtigde. Voorts heeft de rechtbank voor de medische onderbouwing van haar oordeel verwezen naar een bij de uitspraak gevoegde bijlage, welke bijlage geacht wordt deel uit te maken van de uitspraak. Die bijlage is niet aan de werkgever, maar alleen aan de arts-gemachtigde ter kennis gebracht.
Wat betreft de vormgeving van de aangevallen uitspraak is de Raad van oordeel dat het in een bijlage bij de uitspraak opnemen van de motivering ten aanzien van de medische gegevens zoals hij eerder heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van
27 september 2002, gepubliceerd in USZ 2002/327, in strijd is met het bepaalde in artikel 121 van de Grondwet en de artikelen 8:77, 8:78 en 8:79 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waaruit volgt dat de uitspraak de gronden van de beslissing bevat, de uitspraak openbaar is en partijen daarvan een afschrift krijgen. Met deze wetsbepalingen verdraagt zich niet dat de werkgever van een deel van de uitspraak geen kennis mag nemen. Ook de medische besluitenregeling in de WAO biedt geen grondslag voor de door de rechtbank gekozen oplossing van het vermelden van de medische motivering in een bijlage. De medische besluitenregeling ziet immers niet op de totstandkoming van een rechterlijke uitspraak.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 juli 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 01/199 en RSV 01/205, voor de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, is de Raad voorts ten aanzien van de totstandkoming van de aangevallen uitspraak van oordeel dat in de procedure in beroep sprake is geweest van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb 1951, 154) doordat in deze procedure onverkort toepassing is gegeven aan de medische besluitenregeling.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en vorm is gegeven en derhalve moet worden vernietigd.
De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen.
In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
De Raad heeft geoordeeld over voldoende gegevens te beschikken om zelf de zaak te kunnen afdoen. De Raad heeft met toepassing van het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb de medische gegevens, inclusief de medische bijlage bij de uitspraak, ter kennis gebracht aan de gemachtigde van de werkgever, mr. A.J.A. Dielissen.
Nadien heeft de Raad bij brief van 7 februari 2003 aan mr. Dielissen, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van 27 september 2002, medegedeeld dat de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, Awb komt te vervallen voor de medische bijlage bij de uitspraak en dat de werkgever van dit stuk kennis mag nemen. Voor alle duidelijkheid is daarbij aangegeven dat dit alleen geldt voor de medische bijlage bij de uitspraak en dat de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, Awb voor de overige medische stukken gehandhaafd blijft.
De Raad komt thans toe aan een inhoudelijk oordeel en overweegt daartoe het volgende.
De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen. Dit betekent dat de Raad, evenals de rechtbank uitgaat van de juistheid van de conclusie van de psychiater Van Borssum Waalkes die de door de verzekeringsarts vastgestelde psychische beperkingen heeft onderschreven en daaraan een urenbeperking van 20 uur per week heeft toegevoegd.
Ten aanzien van de lichamelijke gezondheidstoestand van de werknemer neemt de Raad als uitgangspunt het oordeel van de orthopaedisch chirurg Naus dat de klachten van de werknemer niet te objectiveren zijn en dat (neuro-)orthopaedisch geen afwijkingen werden gevonden en trekt hij hieruit de conclusie dat er geen fysieke beperkingen aangenomen hoeven te worden. Het Uwv heeft aangevoerd dat de deskundige Naus akkoord is gegaan met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. De Raad onderschrijft evenwel het oordeel van de rechtbank dat de deskundige niet meer heeft bedoeld dan aan te geven dat de beperkingen niet zijn onderschat. De deskundige Naus heeft zijn oordeel nogmaals bevestigd in een rapport van 26 juni 2002 dat op verzoek van de Raad is uitgebracht. Hij heeft hiertoe de werknemer op 17 mei 2002 opnieuw onderzocht en komt wederom tot de conclusie dat de klachten die in 1996 zijn begonnen en waarin sindsdien geen verandering is gekomen niet door enige lichamelijke afwijking zijn te verklaren. Alleen het gebruik van de linker hand is op het moment van onderzoek beperkt als gevolg van een in april 2002, dus ver na de datum in geding, opgelopen fractuur maar de rechter hand is volledig belastbaar.
Het Uwv heeft op laatstgenoemd rapport van de deskundige Naus een reactie gegeven en daarbij medegedeeld zijn standpunt in de zaak niet te willen wijzigen. Vanuit zijn perceptie van de zaak ten overvloede heeft het Uwv de bezwaararbeidsdeskundige laten onderzoeken welke de consequenties zouden zijn voor de schatting indien de beperking voor hand- en vingergebruik zou komen te vervallen. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat ook in dat geval er onvoldoende passende functies van maximaal 20 uur per week zijn te vinden die ten grondslag kunnen worden gelegd aan de schatting. Als belangrijkste reden hiervoor geldt volgens de bezwaararbeidsdeskundige de psychische belasting in de geselecteerde functies, met name voor wat betreft het werken onder tijdsdruk en dwingend werktempo en in enkele gevallen de belasting als gevolg van conflicthantering. In deze functies is in alle gevallen ook sprake van een of meerdere overschrijdingen ten aanzien van de lichamelijke belasting.
De Raad is van oordeel dat de hiervoor genoemde conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige niet kan worden gevolgd. Zoals hiervoor reeds is aangegeven trekt de Raad uit de rapporten van de deskundige Naus de conclusie dat er geen redenen zijn om fysieke beperkingen aan te nemen, zodat alleen van de voor de werknemer vastgestelde psychische beperkingen dient te worden uitgegaan. Hiervan uitgaande constateert de Raad dat uit de ingezonden arbeidsmogelijkhedenlijst en de daarbij behorende verwoordingen functiebelasting blijkt dat er in elk geval drie functies met voldoende arbeidsplaatsen zijn aan te wijzen die in overeenstemming zijn met de voor de werknemer geldende beperkingen. Dit betreft enkele van de functies die vallen onder respectievelijk de bestandscodes 8364, 9109 en 5822. Het gaat daarbij om de functies assemblagemedewerker, kartonnette en kantorenschoonmaker. Deze functies omvatten respectievelijk 9, 15 en 7 arbeidsplaatsen. Voorts blijkt uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige niet of ten aanzien van de overige functies met betrekking tot de relevante overschrijdingen op het onderdeel 28 van het belastbaarheidspatroon nog nader overleg is gevoerd met de (bezwaar)verzekeringsarts.
De Raad kan dan ook de conclusie van het Uwv dat aan de werknemer per einde wachttijd een volledige WAO-uitkering toekomt omdat voor hem onvoldoende passende functies zijn te duiden niet delen. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het op bezwaar genomen besluit van 4 februari 1999 voor vernietiging in aanmerking komt en dat het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van de werkgever dient te nemen, waarbij ook de Raad er op wijst dat de werknemer, gezien het bepaalde in artikel 36b van de WAO, niet hoeft te vrezen voor een verlaging van zijn uitkering met terugwerkende kracht.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de werkgever en de werknemer in beroep en in hoger beroep.
Voor de werkgever worden deze kosten begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Voor de werknemer worden deze kosten begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van de werkgever tegen het besluit van 4 februari 1999 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van de werkgever in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.127,- en in de proceskosten van de werknemer in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de werkgever het in beroep betaalde recht van € 204,20 (ƒ 450,-) en aan de werknemer het in hoger beroep betaalde recht van € 77,14 (ƒ 170,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2003.