[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Justitie, gedaagde, hierna: de Minister.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is door mr. T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven, op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 mei 2000, nr. AWB 98/9800 AW VIN, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens de Minister is door mr. A.G. Kerkhof, werkzaam bij Capra, op 18 oktober 2000 een verweerschrift ingediend. Mr. Kerkhof heeft bij brieven van 11 september 2002, 7 november 2002 en 10 januari 2003 informatie verstrekt omtrent de door de Raad gestelde vraag welk bestuursorgaan in verband met de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten per 1 januari 2002, in dit geding als gedaagde moet worden aangemerkt.
De Raad zal deze vraag eerst in rubriek II, 5. tot en met 5.5. beantwoorden nu het antwoord mede afhangt van de aard van appellants functie en het in geding zijnde besluit.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 maart 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Gersjes voornoemd. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kerkhof voornoemd.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren 20 juli 1938, sedert 1981 plaatsvervangend hoofd interne dienst bij het arrondissement 's-Hertogenbosch, is bij besluit van 7 januari 1987 namens de Minister door het Hoofd van de Hoofddirectie Organisatie Rechtspleging en Rechtshulp met ingang van 1 januari 1986 voor onbepaalde tijd aangewezen om met het oog op onvoorziene werkzaamheden buiten de voor hem vastgestelde werktijden, op meer dan 60 dagen per jaar, beschikbaar te zijn voor het verrichten van bereikbaarheids- en beschikbaarheidsdiensten. Hieraan was een toelage verbonden.
1.2. Nadat appellants functie in het kader van een reorganisatie in 1994 was opgeheven en appellant per 1 juni 1994 als beheerder inkoop was aangesteld, heeft de - inmiddels terzake bevoegde - Directeur Gerechtelijke Ondersteuning van het arrondissement 's-Hertogenbosch (hierna: DGO) voormelde aanwijzing bij besluit van 15 november 1995 per 1 december 1995 ingetrokken, met de mededeling dat nog zou worden onderzocht of het mogelijk was een afbouwtoelage toe te kennen analoog aan de afbouwtoelage bij onregelmatige dienst. De DGO heeft het bezwaar tegen dit besluit bij besluit van 1 maart 1996 ongegrond verklaard, met de mededeling dat hij gedaagde zou verzoeken een redelijke afbouwregeling te treffen.
1.3. Na positief advies van gedaagde heeft de DGO bij besluit van 1 mei 1996 op grond van artikel 69, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) zelf een afbouwregeling getroffen. Deze hield in dat appellant gedurende drie jaar maandelijks een percentage zou worden uitgekeerd van het gemiddelde bedrag aan bereikbaarheids- en beschikbaarheidstoelage dat hem maandelijks over de periode 1 december 1994 tot 1 december 1995 was uitgekeerd. Dit percentage bedroeg van 1 december 1995 tot 1 december 1996 75, van 1 december 1996 tot 1 december 1997 50 en van 1 december 1997 tot 1 december 1998 25.
2. Bij uitspraak van 29 april 1998 heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 1 maart 1996 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven en de DGO opgedragen opnieuw te beslissen. De rechtbank achtte het in strijd met de zorgvuldigheid dat de aanwijzing van appellant onverwijld was ingetrokken en dat bij het nemen van het besluit van 1 maart 1996 geen afbouwregeling was getroffen. De rechtbank overwoog voorts dat de DGO er ten onrechte van was uitgegaan dat de bereikbaarheids- en beschikbaarheidstoelage geen ambtelijk inkomen vormde en niet voor appellants pensioengrondslag meetelde. Ook om die reden zag de rechtbank strijd met de vereisten van zorgvuldige voorbereiding en behoorlijke belangenafweging.
3. Ter uitvoering van de in 2. bedoelde uitspraak van de rechtbank heeft de directeur arrondissementale stafdiensten van het arrondissement 's-Hertogenbosch namens de - sedert 1 januari 1998 terzake weer bevoegde - Minister bij het thans bestreden besluit van 9 november 1998 opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 15 november 1995 beslist. Daarbij is de beëindigingsdatum van de bereikbaarheids- en beschikbaarheids-toelage alsnog op 1 juni 1996 gesteld en is de periode waarover bij het besluit van 1 mei 1996 de afbouwtoelage was toegekend, verschoven naar het tijdvak 1 juni 1996 tot 1 juni 1999.
4. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de eerdere zorgvuldigheidsgebreken waren hersteld en dat de thans bij het bestreden besluit getroffen afbouwregeling in rechte stand kan houden.
5. De Raad zal eerst op de in rubriek I. vermelde vraag ingaan welk bestuursorgaan in dit geding als gedaagde moet worden aangemerkt. Mr. Kerkhof heeft het standpunt ingenomen dat de algemeen directeur van het hierna te noemen Facilitair Bedrijf sedert 1 januari 2002 het bevoegd gezag jegens appellant is. Dit zou betekenen dat die directeur als gedaagde zou moeten worden aangemerkt. De Raad overweegt daaromtrent als volgt.
5.1. De besturen van het gerechtshof en de rechtbank en de hoofden van het ressortsparket en het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch hebben in 2002 besloten, in het kader van de zogenoemde ontvlechting van de arrondissementale stafdienst, voor het uitvoeren van gemeenschappelijk beheerstaken een gemeen-schappelijke voorziening te vormen onder de naam Facilitair Bedrijf Arrondissement 's-Hertogenbosch. Mr. Kerkhof heeft betoogd dat het Facilitair Bedrijf rechtspersoon-lijkheid bezit. De juridische basis voor enige vorm van rechtspersoonlijkheid ontbreekt echter.
5.2. Op 16 december 2002 is het Reglement Raad van Toezicht Facilitair Bedrijf Arrondissement 's-Hertogenbosch vastgesteld. Volgens artikel 3 van dit reglement staat het Facilitair Bedrijf onder leiding van een Raad van Toezicht die bestaat uit de directeuren bedrijfsvoering van beide gerechten en de hoofden bedrijfsvoering van beide parketten, ieder als mandataris van zijn bestuur onderscheidenlijk zijn parkethoofd. Artikel 9 van het reglement bepaalt dat de Raad van Toezicht de directeur van het Facilitair Bedrijf benoemt en ontslaat en aan de directeur ondermandaat verleent terzake van zijn door de Raad van Toezicht vast te stellen takenpakket.
5.3. Op grond van het in 5.2. bedoelde reglement is, ook op 16 december 2002, het Directiereglement Facilitair Bedrijf Arrondissement 's-Hertogenbosch vastgesteld. Volgens de artikelen 6 en 7 van dit laatste reglement is de directeur als hoofd van dienst in de zin van het ARAR verantwoordelijk voor de uitoefening van het personeelsbeheer en legt hij terzake aan de Raad van Toezicht verantwoording af.
5.4. Mr. Kerkhof heeft gesteld dat de directeur gelet op de in 5.2. en 5.3. bedoelde artikelen het bevoegd gezag is inzake de rechtspositionele aangelegenheden van appellant als medewerker van het Facilitair Bedrijf. Op de volgende gronden kan de Raad die stelling niet onderschrijven.
5.4.1. Appellant is in 1981 door de Minister in burgerlijke openbare dienst van het Rijk aangesteld. Hij was tot de vorming van het Facilitaire Bedrijf laatstelijk werkzaam bij de arrondissementale stafdienst als beheerder inkoop ten behoeve van de gerechten en parketten te 's-Hertogenbosch. Bij het in 2002 gevormde Facilitair Bedrijf vervult appellant dezelfde functie, eveneens ten behoeve van deze gezamenlijke gerechten en parketten.
5.4.2. Per 1 januari 2002 geldt dat de bij of krachtens de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden, ten aanzien van de bij het gerecht werkzame gerechtsambtenaren bij het gerechtsbestuur berusten (artikel 25, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie en artikel 1, eerste lid, van het Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren en ambtenaren bureau Raad voor de rechtspraak). Dit betekent dat indien appellant sedert 1 januari 2002 bij de rechtbank 's-Hertogenbosch onderscheidenlijk het gerechtshof te 's-Hertogenbosch werkzaam zou zijn, het bestuur van de rechtbank onderscheidenlijk het bestuur van het gerechtshof thans bevoegd zou zijn de bij de Ambtenarenwet en het ARAR toegekende rechtspositionele bevoegdheden jegens appellant uit te oefenen.
5.4.3. Ten aanzien van ambtenaren werkzaam bij parketten berusten rechtspositionele bevoegdheden als in dit geding aan de orde nog steeds bij de Minister. Dit betekent dat indien appellant sedert 1 januari 2002 bij één van beide parketten of bij beide parketten te 's-Hertogenbosch werkzaam zou zijn, de Minister bevoegd zou zijn de in dit geding aan de orde zijnde bevoegdheden jegens appellant uit te oefenen.
5.4.4. Appellant is evenwel niet slechts bij (één van) de betrokken gerechten of slechts bij (één van) de betrokken parketten werkzaam maar ten behoeve van beide gerechten en beide parketten gezamenlijk. Indien de in 5.4.2. bedoelde overgang van rechtspositionele bevoegdheden naar de gerechtsbesturen ook zou gelden ten aanzien van ambtenaren die werkzaam zijn bij gemeenschappelijke beheersdiensten als de onderhavige, dan zou dat betekenen dat de in dit geding aan de orde zijnde rechtspositionele bevoegdheden op of na 1 januari 2002 bij het gerechtsbestuur van de rechtbank, het gerechtsbestuur van het gerechtshof en de Minister gezamenlijk zouden zijn komen te berusten, derhalve bij een meervoudig bestuursorgaan bestaande uit twee gerechtsbesturen en de Minister.
5.4.5. De Wet op de rechterlijke organisatie biedt geen grondslag voor overgang van rechtspositionele bevoegdheden naar een dergelijk meervoudig bestuursorgaan. De Raad trekt hieruit de conclusie dat de in dit geding aan de orde zijnde rechtspositionele bevoegdheden bij de Minister zijn blijven berusten.
5.4.6. Nu die bevoegdheden niet bij de twee betrokken gerechtsbesturen en de twee betrokken parkethoofden berustten, konden ze reeds daarom niet door of namens hen aan de directeur van het Facilitair Bedrijf worden overgedragen. Overigens was van over-dracht aan de directeur ook geen sprake nu de directeur zijn taken ingevolge artikel 9 van het Reglement Raad van Toezicht Facilitair Bedrijf 's-Hertogenbosch in ondermandaat uitoefent.
5.5. Omdat de rechtspositionele bevoegdheden als in dit geding aan de orde vanaf 1 januari 2002 bij de Minister zijn blijven berusten, heeft de Raad de Minister in de aanhef van deze uitspraak als gedaagde aangemerkt.
6. Appellant stelt dat ook het bestreden besluit blijk geeft van een onzorgvuldige belangenafweging, omdat de aanzienlijke toelage die hij gedurende bijna 10 jaar heeft ontvangen en waarop zijn levens- en uitgavenpatroon was afgestemd, abrupt is beëindigd, de daardoor opgelopen pensioenschade onvoldoende wordt gecompenseerd en hij schade ten gevolge van rentederving heeft geleden. Appellant meent dat de afbouwtoelage tot zijn pensioengerechtigde leeftijd, derhalve voor een periode van ruim zeven jaar, had moeten worden toegekend.
6.1. De Raad overweegt vooreerst dat namens de Minister is toegezegd dat deze de schade die appellant ten gevolge van rentederving heeft geleden, alsnog zal vergoeden.
6.2. Vervolgens overweegt de Raad dat bij het totstandbrengen van de, op artikel 69, eerste lid, van het ARAR gebaseerde, afbouwregeling is beoogd aansluiting te zoeken bij de Nadere regeling aflopende toelage artikel 18 BBRA 1984 betreffende de afbouw van toelagen wegens onregelmatige dienst. De Raad kan dat uitgangspunt dat ook bij het bestreden besluit is gehanteerd, niet in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht achten.
6.3. Volgens artikel 3 van bedoelde Nadere regeling bedraagt de uitkeringsperiode van die afbouwtoelage een vierde gedeelte van de tijd gedurende welke betrokkene zonder wezenlijke onderbreking de toelage onregelmatige dienst heeft genoten. Bij overeenkomstige toepassing van de Nadere regeling zou de uitkeringsduur van de afbouwtoelage voor appellant ongeveer 2,5 jaar hebben bedragen. In aanmerking genomen dat de nadere besluitvorming van de Minister ertoe heeft geleid dat appellants toelage alsnog met een half jaar is verlengd zonder dat hij beschikbaarheids- en bereikbaarheidsdiensten behoefde te verrichten en dat de uitkeringsperiode van de afbouwtoelage op drie jaar is gesteld, kan de Raad niet inzien dat appellant tekort is gedaan.
6.4. Het gevolg van de beëindiging van de bereikbaarheids- en beschikbaarheidstoelage is dat appellants pensioengevend inkomen is verminderd, waardoor ook zijn pensioen lager zal uitvallen dan het geval zou zijn geweest indien de bereikbaarheids- en beschikbaar-heidstoelage tot zijn pensioengerechtigde leeftijd was voortgezet. Voor de opvatting dat de Minister dit nadeel had dienen te vergoeden, ziet de Raad geen rechtsgrond.
6.5. Gelet op het vorenoverwogene houdt het bestreden besluit stand.
7. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist daarom als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en mr. J.H. van Kreveld en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2003.
(get.) A. Beuker-Tilstra.