[bedrijfsnaam], gevestigd te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is drs. J. van Leeuwarden, belastingadviseur te Capelle aan den IJssel op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 11 augustus 2000 gegeven uitspraak waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij brief van 11 januari 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 januari 2003, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door drs.Van Leeuwarden, voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. M. Mulder, werkzaam bij het Uwv.
Appellante exploiteert een expeditie- en transportonderneming. In aansluiting op een in juli 1998 bij appellante door gedaagde gehouden looncontrole, heeft gedaagde voor zover in dit geding van belang, correctienota's over de premiejaren 1993 tot en met 1997 opgelegd. Deze correctienota's hebben betrekking op de betalingen die zijn verricht aan [werknemer] die als oproepchauffeur voor appellante werkzaam is geweest, alsmede op aan haar chauffeurs - in samenspraak tussen partijen op f 1.000,-- per jaar gestelde - gedane betalingen ten titel van onkostenvergoeding bedoeld als vergoeding voor vuilwerktoeslag in verband met het schoonmaken van de tanks.
Bezwaar tegen deze correctienota's is bij het bestreden besluit van 23 februari 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het van de kant van appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank inzake de verzekeringsplicht van [werknemer] in de aangevallen uitspraak waarin appellante wordt aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, het volgende overwogen:
"De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat [werknemer] voor eiseres werkzaam is via zijn vennootschap onder firma [naam firma] niet doorslaggevend is. Aannemelijk is geworden dat feitelijk [werknemer] in de jaren 1994, 1995, 1996 en 1997 ten behoeve van eiseres chauffeurswerkzaamheden heeft verricht. [werknemer] is binnen [naam firma] de enige vrachtwagenchauffeur.
In geschil is of de elementen persoonlijke dienstverrichting en gezagsverhouding aanwezig zijn.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er in het onderhavige geval sprake is van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting. Vast staat dat eiseres [werknemer] opriep vrachten te vervoeren vanwege zijn kennis en ervaring als chauffeur. Vervanging is niet aannemelijk aangezien [werknemer] binnen [naam firma] de enige vrachtwagenchauffeur is. Het feit dat [werknemer] zich mogelijk mocht laten vervangen doet niet ter zake, nu niet is gebleken dat zulks zich heeft voorgedaan.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat [werknemer] kan worden geacht in een gezagsverhouding voor eiseres werkzaam te zijn geweest als vrachtwagenchauffeur. In haar oordeel heeft de rechtbank betrokken dat de chauffeurswerkzaamheden van [werknemer] een wezenlijk onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat [werknemer] deze werkzaamheden geheel zonder toezicht, aanwijzing of controle (achteraf) van eiseres en geheel naar eigen inzicht heeft verricht. Daarbij komt dat de werkzaamheden die hij als chauffeur verricht eveneens worden verricht door werknemers, die bij eiseres in loondienst zijn.
Gelet op het voorgaande is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Verweerder heeft derhalve verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten mogen vaststellen ten aanzien van door [werknemer] in 1994, 1995, 1996 en 1997 voor eiseres verrichte chauffeurswerkzaamheden."
De rechtbank heeft hieraan het oordeel verbonden dat terecht verzekeringsplicht is vastgesteld voor de chauffeurswerkzaamheden van [werknemer].
De Raad kan zich met dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen verenigen en maakt deze tot de zijne.
Hetgeen van de kant van appellante tegen dit oordeel is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Aan de omstandigheid dat appellante niet bedoeld heeft een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [werknemer] te sluiten komt, gelet op de feiten en omstandigheden waaronder [werknemer] voor appellante werkzaam is geweest, onvoldoende betekenis toe. Dit geldt evenzeer voor het feit dat [werknemer] facturen zond op naam van een vennootschap onder firma, waarvan hij firmant is en dat hij als firmant winst uit onderneming geniet. Ook aan de eis van de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting acht de Raad voldaan nu [werknemer] de arbeid altijd zelf heeft verricht. Voor het vereiste van een gezagsrelatie acht de Raad ook relevant dat [werknemer] met vrachtwagens die in eigendom toebehoorden aan appellante reed. Dit maakt het uiterst onwaarschijnlijk dat appellante geen opdrachten en aanwijzingen kon geven, zoals van de kant van appellante is gesteld.
De namens appellante eerst ter zitting geponeerde stelling dat de aan [werknemer] gedane betalingen niet in hun volle omvang als premieloon kunnen worden aangemerkt, omdat een deel van de betalingen betrekking zou hebben op een vergoeding van kosten, beschouwt de Raad als tardief te zijn ingebracht.
De rechtbank heeft voorts ten aanzien van de vuilwerktoeslag, zich daarbij richtend op de vraag of een vergoeding tot een hoger bedrag dan in de toepasselijke CAO genoemd, te weten f 380,-- voldoende reëel is te achten, geoordeeld dat die vraag ontkennend beantwoord dient te worden. Hiertoe is overwogen dat de administratie van appellante daartoe onvoldoende basis biedt, terwijl ook overigens onvoldoende verifieerbare gegevens zijn verstrekt die alsnog een voldoende onderbouwing van appellantes stellingen zou kunnen leveren. Het standpunt van appellante dat aan een vorige looncontrole in 1993 het vertrouwen kan worden ontleend dat de onderhavige onkostenvergoeding premievrij is, is door de rechtbank verworpen.
In hoger beroep is van de kant van appellante herhaald dat het vertrouwensbeginsel zich tegen nadere premievaststelling terzake van de vuilwerktoeslagen verzet. Voorts is bepleit dat de toelage van f 1.000,-- per jaar volledig moet worden gezien als een premievrije onkostenvergoeding.
Het herhaalde beroep op het vertrouwensbeginsel kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Gedaagde heeft noch in het looncontrolerapport van 8 november 1993 noch in zijn brief van 3 juni 1994 enig in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat premieheffing over de onderhavige vuilwerktoeslagen achterwege zou blijven. In tegendeel, in voormelde brief heeft gedaagde de voorwaarden uiteengezet waaraan een onkostenvergoeding dient te voldoen, wil deze niet tot het premieloon behoren.
De Raad stelt voorts vast dat de omvang van het geding wat betreft de vuilwerktoeslagen, zich gelet op de processuele houding van de kant van appellante tot op de dag der zitting van de Raad, beperkt tot de vraag of van de vuilwerktoeslag door gedaagde terecht en op goede gronden f 380,-- tot het premieloon is gerekend.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Met de rechtbank moet de Raad vaststellen dat appellante geen enkele verifieerbare onderbouwing heeft gegeven teneinde te kunnen beoordelen of de vuilwerktoeslag voor dit bedrag een reële kostenvergoeding betreft. Echter, ook op andere grond kan de vuilwerktoeslag niet worden beschouwd als een niet tot het premieloon behorende kostenvergoeding. Uit de administratie van appellante blijkt immers niet dat sprake is van afzonderlijk vastgestelde vergoedingen. Dit betekent dat de vuilwerktoeslag niet voldoet aan de eisen die de rechtspraak van de Raad stelt aan een premievrije onkostenvergoeding.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2003.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.