02/1005 AW enz. en 02/4371 AW enz.
[appellant], wonende te [woonplaats], en 24 anderen als vermeld op de bij deze uitspraak 02/1005 AW enz. behorende lijst 1, appellanten 1,
[appellant], wonende te [woonplaats], en 31 anderen als vermeld op de bij deze uitspraak 02/4371 AW enz. behorende lijst 2, appellanten 2,
Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten 1 is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 10 januari 2002, nr. Awb 01/197, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens appellanten 2 is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 9 juli 2002, nr. Awb 02/102, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden zijn verweerschriften ingediend.
Namens appellanten 2 zijn nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 27 februari 2003, waar van de appellanten 1 en 2 zijn verschenen [appellant], [appellant II], [appellant III], [appellant IV], [appellant V], [appellant VI] en [appellant VII], bijgestaan door mr. B.H. Vader, advocaat te Oost-Souburg. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Koper, werkzaam als senior-jurist bij de provincie Zeeland en drs. H.E.C.M. Thomaes, directeur van de Provinciale Stoombootdiensten Zeeland (PSD).
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Appellanten 1 en 2 waren werkzaam als kapitein bij de veerdiensten van de PSD en ingedeeld in salarisschaal 10. Bij besluiten van 6 maart 2000 heeft gedaagde als gevolg van de bij besluiten van 29 september 1998 vastgestelde uitkomst van de waardering van de functie van kapitein, appellanten 1 en 2 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 ingepast in salarisschaal 12, zulks onder gelijktijdige intrekking van de in 1991 toegekende commandotoelagen en de op grond van het Reglement toelage onregelmatige diensten Zeeland (verder: het Reglement) genoten toelage.
1.2. Tegen deze besluiten hebben appellanten 1 en 2 bezwaar gemaakt. Bij de bestreden besluiten van 20 februari 2001 (verder: besluiten 1) hebben gedaagden de bezwaren van appellanten 1 en 2 tegen het intrekken van de toelage onregelmatige diensten niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak van 10 januari 2002 de beroepen van appellanten 1 tegen besluiten 1 gegrond verklaard voorzover deze gericht waren tegen het niet-ontvankelijk verklaren van de bezwaren tegen het intrekken van de toelage onregelmatige diensten, besluiten 1 in zoverre vernietigd, bepaald dat gedaagden ten aanzien van dit onderdeel een nieuw besluit nemen met inachtneming van het in de uitspraak gestelde en bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van de proceskosten en griffierecht. De beroepen zijn voor het overige ongegrond verklaard.
1.4. Bij de bestreden besluiten van 31 januari 2002 (besluiten 2) hebben gedaagden de bezwaren tegen de besluiten van 6 maart 2000 in zoverre ongegrond verklaard en de besluiten tot intrekking van de toelage onregelmatige diensten gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak van 9 juli 2002 de namens appellanten 2 tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
2. Appellanten 1 hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak van de rechtbank van 10 januari 2002, voorzover daarbij hun beroepen ongegrond zijn verklaard en appellanten 2 hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak van de rechtbank van 9 juli 2002.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de in deze gedingen overigens voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
4. Intrekking commandotoelage
4.1. Bij de primaire inpassingsbesluiten van 6 maart 2000, gehandhaafd bij besluiten van 20 februari 2001 hebben gedaagden appellanten 1 naar aanleiding van de waardering van hun functie in schaal 12 ingedeeld, waarbij bij de inpassing rekening is gehouden met de voorheen verstrekte commandotoelage en toelage onregelmatige diensten, door een salarisniveau toe te kennen boven het niveau van de oorspronkelijke bezoldiging, zijnde salaris plus commandotoelage en toelage onregelmatige diensten. De commandotoelage is in 1991 toegekend, omdat naar het oordeel van gedaagden de grote mate van verantwoordelijkheid en vrijheid van beslissen onvoldoende tot uitdrukking kwam via het destijds gehanteerde systeem van functiewaardering en deze verantwoordelijkheden wel tot uitdrukking dienden te komen in de beloning.
4.2. De in geding zijnde commandotoelage betrof een bijzondere toelage ingevolge artikel 16 van het Bezoldigingsbesluit, welke op grond van artikel 17 wordt ingetrokken indien de gronden waarop de toelage werd toegekend niet meer aanwezig zijn, tenzij gedaagden van oordeel zijn dat er omstandigheden zijn om de toelage geheel of gedeeltelijk te handhaven.
Naar de rechtbank terecht heeft vastgesteld regelt artikel 8 van het van toepassing zijnde Bezoldigingsbesluit Zeeland 1984 (verder: het Bezoldigingsbesluit) niet op welke wijze, nadat een hoger maximumsalaris is gaan gelden voor de ambtenaar, bij de inschaling rekening moet worden gehouden met daarvoor genoten toelagen.
4.3. De Raad volgt gedaagden in het standpunt dat bij de waardering van de functie van kapitein PSD per 1 januari 1996 thans de aspecten mate van verantwoordelijkheid en vrijheid van beslissen, gezien de toepasselijke criteria van het functiewaarderingssysteem, uitdrukkelijk zijn meegenomen, hetgeen mede heeft geleid tot een wijziging van het functieniveau van schaal 10 naar schaal 12. Dit brengt mee dat de gronden waarop de toelage werd toegekend met ingang van 1 januari 1996 niet meer aanwezig zijn, zodat ook naar het oordeel van de Raad tot intrekking van die toelage mocht worden overgegaan. De grief van appellanten 1 dat de commandotoelage geheel los van de functiewaardering dient te worden bezien treft derhalve geen doel. De Raad volgt appellanten 1 evenmin in de grief dat de intrekking van de commandotoelage met terugwerkende kracht in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel, nu gedaagden overeenkomstig vast beleid een inkomensgarantie hebben geboden ter hoogte van die toelage, door bij de inschaling in schaal 12 als uitgangspunt te hanteren de voorheen genoten bezoldiging, waarin die toelage was begrepen en niet het oude salaris. De Raad acht de wijze waarop bij deze inschaling rekening is gehouden met de onderhavige toelage ook anderszins niet onacceptabel.
4.4. Gezien het voorgaande treft het hoger beroep van appellanten 1 tegen de aangevallen uitspraak van 10 januari 2002, voorzover daarbij de besluiten 1 met betrekking tot de intrekking van de commandotoelage in stand zijn gelaten, geen doel en komt die uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
5. Intrekking toelage onregelmatige dienst
5.1. Aan de intrekking van de toelage onregelmatige diensten ligt het standpunt van gedaagden ten grondslag dat appellanten 2 geen aanspraak meer kunnen maken op deze toelage, nu de door hen vervulde functie van kapitein met ingang van 1 januari 1996 is ingedeeld in salarisschaal 12 en vanaf die schaal, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van het Reglementtoelage onregelmatige diensten Zeeland, geen toelage meer wordt verstrekt.
5.2. Appellanten 2 hebben aangevoerd dat de intrekking van de toelage niet kan worden gebaseerd op artikel 1, eerste lid, van het Reglement, nu dat artikellid in strijd met het bepaalde in artikel 14 van het Bezoldigingsbesluit niet is aangepast aan de ter zake geldende rijksregeling, te weten artikel 17 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA).
5.3. Gedaagden hebben gewezen op het feit dat tot 1993 de provincies verplicht waren de arbeidsvoorwaarden die in het centraal overleg tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de werknemersorganisaties waren overeengekomen onverkort over te nemen. Ook de regels en regelingen die door of vanwege die Minister buiten het centraal overleg werden vastgesteld dienden de provincies te volgen. Vanaf 1993 stellen de provincies als gevolg van de invoering van het zogeheten sectorenmodel in overleg met werknemersorganisaties zelfstandig hun arbeidsvoorwaarden vast. Daarmee ontbreekt naar het oordeel van gedaagden aan de verwijzing naar de rijksregelingen in hun rechtspositie-regelingen zelfstandige betekenis. Gedaagde is evenwel nog niet toegekomen aan het verwijderen van de verwijzingen naar de rijksregelingen in de rechtspositiereglementen.
5.4. In geschil is of gedaagden bij de inpassing van appellanten 2 na functiewaardering in schaal 12 mochten overgaan tot intrekking van de toelage onregelmatige diensten.
5.4.1. In artikel 14 van het Bezoldigingsbesluit is bepaald dat gedaagden met betrekking tot de toelage voor onregelmatige diensten nadere regels vaststellen met inachtneming van de ter zake geldende rijksregeling. Hieraan is in 1984 in het Reglement uitvoering gegeven. In art 1, eerste lid, van het Reglement is bepaald dat aan de ambtenaar, ingedeeld in een salarisschaal met een lager maximumsalaris dan dat van schaal 12 van het Bezoldigingsbesluit Zeeland 1984, die volgens werkrooster of naar aard van zijn functie vrij geregeld arbeid verricht op andere uren dan die op de werkdagen maandag tot en met vrijdag gelegen tussen 8 en 18 uur, een toelage wordt toegekend. Dit artikellid was tot juli 1989 gelijkluidend aan het in die periode geldende artikel 17, eerste lid, van het BBRA.
5.4.2. Bij koninklijk besluit van 15 september 1989, houdende wijziging van artikel 17 BBRA 1984 betreffende de toelage onregelmatige dienst (Stb. 1989, 418) is per 1 juli 1989 de volgens het BBRA tot die tijd bij schaal 11 liggende toekenningsgrens voor de toelage voor onregelmatige dienst komen te vervallen. Artikel 1, eerste lid, van het Reglement is toen niet dienovereenkomstig gewijzigd.
Dit betekent dat dit artikel sedert 1989 in strijd is met artikel 14 van het Bezoldigings-besluit. Weliswaar bestaat voor gedaagden vanaf 1993 als gevolg van de invoering van het sectorenmodel de mogelijkheid om van de rijksregelingen afwijkende regelingen vast te stellen, maar de Raad is niet gebleken dat gedaagden na 1993 artikel 14 van het Bezoldigingsbesluit hebben gewijzigd en expliciet hebben besloten (weer) te kiezen voor een regeling, waarin is bepaald dat uitsluitend aan ambtenaren, ingedeeld in een salarisschaal met een lager maximumsalaris dan van schaal 12, een toelage wordt toegekend.
5.4.3. Nu gedaagden de verwijzing naar de rijksregeling uit artikel 14 van het Bezoldigingsbesluit Zeeland 1984 niet hebben verwijderd, spoort artikel 1, eerste lid, van het Reglement niet met dit artikel, gezien de afwijking van hetgeen ten tijde van belang in artikel 17, eerste lid, van het BBRA 1984 is bepaald.
5.5. De Raad is dan ook van oordeel dat artikel 1, eerste lid, van het Reglement ten aanzien van appellanten 2 buiten toepassing dient te worden gelaten. Dit betekent dat dit artikel van het Reglement geen grondslag bood voor intrekking van de onderhavige toelage, zodat de besluiten 2 dienen te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak van 9 juli 2002, waarbij de rechtbank de besluiten 2 in stand heeft gelaten.
6. De inpassing in schaal 12
6.1. Naar hiervoor is overwogen hebben gedaagden ten onrechte in samenhang met de inpassing van appellanten 2 in schaal 12 per 1 januari 1996 de toelage onregelmatige dienst beëindigd. Gedaagden zullen ten aanzien van appellanten 2 in zoverre nieuwe besluiten moeten nemen over de salarisinpassing per 1 januari 1996 van appellanten 2 met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Bij het nemen van die nieuwe besluiten heeft als uitgangspunt te gelden hetgeen in artikel 14 van het Bezoldigingsbesluit Zeeland 1984 is bepaald door middel van verwijzing naar de rijksregeling voor toelage bij onregelmatige dienst als neergelegd in het BBRA 1984.
Ter voorkoming van ongerechtvaardigde verwachtingen van appellanten 2 wijst de Raad er evenwel op dat - naar in punt 4.1. is vermeld - bij de (primaire) inpassingsbesluiten van 6 maart 2000 een salarisniveau is vastgesteld waarin rekening is gehouden met de tot 1 januari 1996 (op basis van schaal 10) ontvangen toelage onregelmatige dienst en dat de uitspraak van de Raad niet meebrengt dat gedaagden bij de te nemen nieuwe besluiten gehouden zijn een toelage onregelmatig dienst op basis van schaal 12 uit te betalen boven het voor appellanten 2 in het primaire besluit vastgestelde inpassingsniveau, waarin ook reeds rekening is gehouden met een toelage voor onregelmatige dienst.
7.1. De Raad ziet gelet op het vorenstaande aanleiding gedaagden op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten 2, welke, uitgaande van 32 samenhangende zaken worden begroot op een bedrag van (€ 644 x 1,5 :32) € 30,19 per appellant wegens in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en een gelijk bedrag per appellant wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
8. Beslist wordt zoals in rubriek III is vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
In de gedingen 02/1005 AW en volgende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 10 januari 2002;
In de gedingen 02/4371 en volgende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 9 juli 2002;
Verklaart de inleidende beroepen van appellanten 2 tegen de besluiten van 31 januari 2002 alsnog gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat gedaagden nieuwe besluiten nemen ten aanzien van appellanten 2 met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak onder de punten 5 en 6 heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagden in de proceskosten tot een bedrag van € 60,38, door de provincie Zeeland aan ieder der appellanten 2 te betalen;
Bepaalt dat de provincie Zeeland aan [appellant] het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 (voorheen f 588,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.