ECLI:NL:CRVB:2003:AF7861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3373 AW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen disciplinaire maatregel van verplaatsing van een ambtenaar wegens alcoholgebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar, appellant, die in de vroege ochtend van 10 maart 2001 door de politie werd aangehouden wegens alcoholgebruik. Appellant, kapitein bij de Provinciale Stoombootdiensten (PSD), had een ademalcoholgehalte van 490 microgram, wat leidde tot een rijverbod en het niet kunnen vervullen van zijn dienst. Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland beschouwden dit als ernstig plichtsverzuim en legden appellant de disciplinaire maatregel op van verplaatsing naar de functie van stuurman, met behoud van bezoldiging als kapitein. De rechtbank Middelburg oordeelde dat de straf niet onevenredig was, maar gaf gedaagden de opdracht om een nieuw besluit te nemen zonder de verplichting tot contact met het Zeeuws consultatiebureau voor alcohol en drugs (ZCAD). In hoger beroep voerde appellant aan dat hij zich niet bewust was van zijn alcoholgebruik en dat de opgelegde straf onevenredig was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, aangezien hij op het moment van aanvang van zijn dienst nog onder invloed was. De Raad bevestigde de opgelegde straf van verplaatsing naar de functie van stuurman voor onbepaalde tijd, maar voor tenminste zes maanden, en oordeelde dat de straf niet onevenredig was. Tevens werd het beroep tegen het nadere besluit van 21 mei 2002 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen procesbelang meer had door de opheffing van de veerdiensten.

Uitspraak

02/3373 AW en 03/917 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 7 mei 2002, nr. 01/726, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagden hebben een verweerschrift ingediend.
Op 21 mei 2002 hebben gedaagden een nader besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Desgevraagd hebben gedaagden nog inlichtingen verstrekt en stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 februari 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B.H. Vader, advocaat te Oost-Souburg. Namens gedaagden zijn ter zitting verschenen mr. R. Koper, werkzaam bij de provincie Zeeland en drs. H.E.C.M. Thomaes, directeur van de Provinciale Stoombootdiensten (PSD).
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.Appellant, kapitein bij de veerdiensten van de PSD, is in de vroege ochtend van zaterdag 10 maart 2001 om 5.15 uur, toen hij per auto op weg was naar zijn om 6.00 uur aanvangende dienst, door de politie aangehouden. Daarbij is hem in verband met alcoholgebruik - 490 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht - een rijverbod voor vijf uren opgelegd. In verband met een en ander heeft appellant die dag geen dienst kunnen verrichten.
1.2. Bij besluit van 19 juni 2001 hebben gedaagden het feit dat appellant voornemens was het commando te voeren over een schip, terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde, aangemerkt als ernstig plichtsverzuim en appellant, met toepassing van artikel G.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector provincies (hierna: CAP) de straf opgelegd van benoeming in een andere functie, te weten de functie van stuurman. Gedaagden hebben daarbij bepaald dat appellant zijn bezoldiging als kapitein zal behouden en aangekondigd dat zes maanden nadat appellant zijn werkzaamheden (als stuurman) heeft hervat, afhankelijk van de wijze van functievervulling en na advisering door het Zeeuws consultatiebureau voor alcohol en drugs (ZCAD), bezien zal worden of appellant kan worden teruggeplaatst in de functie van kapitein.
1.3. Na bezwaar hebben gedaagden dit besluit bij het in geding zijnde besluit van 20 november 2001 gehandhaafd.
1.4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat de aard van het plichtsverzuim een zware straf rechtvaardigt. Gedaagden hadden echter niet zonder nader onderzoek aan appellant een bezwarende verplichting als contact met het ZCAD mogen opleggen. Aan gedaagden is in overweging gegeven appellant te verplichten een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. De rechtbank heeft het beroep daarom gegrond verklaard en gedaagden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak, en voorts met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten.
1.5. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 21 mei 2002 hebben gedaagden uitvoering gegeven aan die uitspraak en is een eventuele toekomstige terugplaatsing in de functie van kapitein niet langer afhankelijk gesteld van een positief advies van de ZCAD, maar van een gunstig advies van de bedrijfsarts. Overeenkomstig de aanwijzing aan de voet van dat besluit heeft appellant tegen het nadere besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Middelburg. Die rechtbank heeft, naar ter zitting is meegedeeld, op verzoek van partijen de behandeling van dat geding aangehouden tot de Raad uitspraak heeft gedaan in het thans aanhangige hoger beroep.
1.6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich er niet van bewust was dat hij onder zodanige invloed van alcohol verkeerde dat hij niet bevoegd was te rijden en te varen en dat ook redelijkerwijs niet kon vermoeden. Van het bewust overtreden van een norm of van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid is daarom geen sprake geweest. Aangezien appellant niet daadwerkelijk heeft gevaren had slechts ongeoorloofde afwezigheid als plichtsverzuim ten laste kunnen worden gelegd en dat is niet gebeurd. Aangevoerd is voorts dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat appellant voor zes maanden is verplaatst in de functie van stuurman. Appellant is voor onbepaalde tijd verplaatst, aan een strafverplaatsing mag geen voorwaarde worden verbonden en indien er al sprake is van plichtsverzuim is de straf van verplaatsing voor onbepaalde tijd onevenredig aan het begane plichtsverzuim.
1.7. Gedaagden hebben gewezen op het belang dat appellant nuchter is tijdens het werk op de brug, nu de functie van kapitein van een veerboot met zich meebrengt dat hij verantwoordelijk is voor de veiligheid van honderden passagiers. Gedaagden hebben er voorts op gewezen dat appellant uitzicht is geboden op herstel in zijn functie van kapitein na 6 maanden goed functioneren en dat herstel in de functie bij het nadere besluit afhankelijk is gemaakt van een advies van de bedrijfsarts.
2. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluit van 21 mei 2002.
3. Gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dient de Raad in dit geding de vraag te beantwoorden of appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, of het plichtsverzuim toerekenbaar is en of de opgelegde straf - die door de Raad wordt opgevat als verplaatsing naar de functie van kapitein voor onbepaalde tijd, maar voor tenminste zes maanden - onevenredig is te achten.
3.1. In artikel G.3 van de CAP is bepaald dat de ambtenaar die de hem oplegde verplichting niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, om die reden disciplinair gestraft kan worden. In artikel G.4 van de CAP is bepaald dat als disciplinaire straf onder meer kan worden opgelegd: benoeming in een andere functie. Naar vaste jurisprudentie omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets wat een goed ambtenaar behoort na te laten of te doen.
3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zich aan het hem verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Niet in geschil is dat appellant op 10 maart 2001 om 6 uur in de ochtend zijn dienst zou hebben aangevangen, als hij door de politieaanhouding om 5.15 uur daarvan niet was weerhouden. Op dat moment bedroeg het ademalcoholgehalte (AAG) nog plm. 490 microgram, terwijl de bovengrens voor deelname aan het scheepvaartverkeer blijkens artikel 27 van de Scheepvaartverkeerswet op 350 AAG ligt. In verband met de grief dat appellant feitelijk niet onder invloed heeft gevaren, verwijst de Raad naar het Besluit van gedaagden van 27 december 1966, nr. 272, waarin, naast het gebruik van alcohol tijdens het werk, met zoveel woorden is bepaald dat het verboden is in dienst te komen wanneer op enigerlei wijze gebruik van alcoholhoudende dranken blijkt. Medio 2000 heeft de PSD in het mededelingenblad deze regels nog eens onder de aandacht van de belanghebbenden gebracht.
3.3. De Raad volgt appellant, gezien de bij ademanalyse rond het tijdstip van dienstaanvang nog geconstateerde forse overschrijding van het maximaal toegestane AAG, niet in zijn stelling dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend, omdat hij redelijkerwijs niet kon vermoeden dat hij bij aanvang van de dienst nog onder invloed van alcohol zou verkeren. Gedaagden hebben gegevens overgelegd waaruit blijkt dat er per uur ongeveer 50 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht in het lichaam wordt afgebroken, zodat ervan moet worden uitgegaan dat appellant of later met drinken is gestopt of meer heeft gedronken dan hij heeft aangegeven.
3.4. Door in die toestand op te komen voor dienstverrichting heeft appellant zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, welk plichtsverzuim oplegging van de straf van verplaatsing in de functie van stuurman, voor onbepaalde tijd, maar voor tenminste zes maanden rechtvaardigt. Evenals gedaagden acht de Raad daarbij van belang dat appellant als veerbootkapitein werkzaamheden dient te verrichten op de zeer druk bevaren Westerschelde en dat hij verantwoordelijk is voor de veiligheid van (tot 1000) passagiers en bemanning. Eveneens acht de Raad van belang dat appellant als gezagvoerder juist een voorbeeldfunctie dient te vervullen, aangezien het tot zijn taak behoort er op toe te zien dat de bemanning zich houdt aan de regels omtrent alcoholgebruik en hij passagiers zo nodig dient aan te spreken bij hinderlijk gedrag als gevolg van alcoholgebruik. De Raad wijst er daarbij nog op dat appellant zijn bezoldiging behorend bij de functie van kapitein heeft behouden. Nu appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het hem ten laste gelegde plichtsverzuim en de Raad de opgelegde straf niet onevenredig acht kan het hoger beroep van appellant niet slagen en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
4. Ten aanzien van het in opdracht van de rechtbank genomen nadere besluit van 21 mei 2002 overweegt de Raad het volgende. Partijen hebben te kennen gegeven dat de uitspraak van de rechtbank voor hen beiden niet geheel duidelijk was, hetgeen gedaagden er toe heeft gebracht de opdracht van de rechtbank uit te voeren in die zin dat in het nadere besluit de straf van overplaatsing (voor onbepaalde tijd) met behoud van bezoldiging naar de functie van stuurman is herhaald, maar de mededeling in het bestreden besluit omtrent een mogelijk herstel in de functie van kapitein is aangepast en niet langer afhankelijk is gesteld van een positief advies van het ZCAD, maar van een gunstig advies van de bedrijfsarts. De onduidelijkheid van de aangevallen uitspraak heeft appellant er toe gebracht tegen dat nadere besluit overeenkomstig de aanwijzing aan de voet van het besluit, zekerheidshalve beroep in te stellen bij de rechtbank. Partijen hebben voorts ter zitting verklaard dat (langdurige) werkhervatting nog steeds niet aan de orde is geweest, omdat appellant arbeidsongeschikt is en inmiddels niet meer aan de orde kan komen, omdat de veerdiensten over de Westerschelde en daarmee de functie(s) van appellant in maart 2003 worden opgeheven.
5. De Raad laat in het midden of het besluit van 21 mei 2002 een besluit inhoudt waarbij appellant (thans reeds) belanghebbende is. De Raad is van oordeel, gelet op de mededeling van partijen ter zitting dat een terugkeer van appellant in de functie van kapitein niet meer aan de orde kan komen vanwege opheffing van de veerdiensten, dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het nadere besluit van gedaagden.
Gelet daarop dient het beroep dat appellant heeft ingesteld tegen het besluit van 21 mei 2002 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6. Gezien de ongeclausuleerde rechtsmiddelenverwijzing onder het besluit van 21 mei 2002 acht de Raad termen aanwezig met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb, gedaagden te gelasten aan appellant het door hem ter zake van het besluit van 21 mei 2002 aan de rechtbank betaalde griffierecht te vergoeden. Aangezien de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb leidt het vorenstaande er toe dat de Raad heeft beslist als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep dat appellant heeft ingesteld tegen het besluit van 21 mei 2002 niet ontvankelijk.
Bepaalt dat de provincie Zeeland aan appellant het griffierecht ten bedrage van € 109,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A. de Gooijer.