[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 juni 1997 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 30 juli 1997 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij besluit van 27 juli 1998 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juni 1997 deels gegrond verklaard, dit besluit ingetrokken en genoemde uitkeringen met ingang van 1 september 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 12 september 2000 het beroep van appellant tegen het besluit van 27 juli 1998 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 9 maart 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend, gedateerd 10 april 2001.
Bij brief van 18 februari 2002 heeft appellant nog een stuk toegezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 maart 2002, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend omdat hij van oordeel was dat dit niet volledig is geweest.
Bij brief van 3 juni 2002 (met bijlagen) heeft gedaagde op verzoek van de Raad nog informatie verstrekt.
Bij brief van 8 juli 2002 heeft gedaagde desgevraagd verdere inlichtingen verschaft.
Bij brief van 9 augustus 2002 (met bijlagen) heeft appellant gereageerd op de brieven van gedaagde van 3 juni 2002 en 8 juli 2002.
Bij brief van 12 september 2002 (met bijlage) heeft gedaagde commentaar geleverd op deze reactie van appellant.
Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 januari 2003, waar partijen, zoals tevoren bericht, wederom niet zijn verschenen.
Appellant was werkzaam als meewerkend uitvoerder in de bouw toen hij op 31 oktober 1994 uitviel na een val van een hoogte van ongeveer tien meter.
Met ingang van 30 oktober 1995 zijn aan appellant uitkeringen op grond van de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 2 mei 1997 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts W. Blok die ter zake een rapport alsmede een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige H.B.M. Langendijk enige functies voor appellant geselecteerd die hem aan de hand van een theoretische schatting tot de slotsom brachten dat appellant als 57,7% arbeidsongeschikt was te beschouwen.
Dit heeft geleid tot het besluit van 11 juni 1997 waarbij de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van appellant met ingang van 30 juli 1997 zijn herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Na door appellant tegen dit besluit gemaakt bezwaar is hij onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts H.J. Smeele die daarbij tot de conclusie kwam dat appellant op enkele punten minder belastbaar was dan door de verzekeringsarts was aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft derhalve een nieuw belastbaarheidspatroon ten aanzien van appellant opgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe heeft op basis van dit belastbaarheidspatroon geconcludeerd dat van de appellant eerder voorgehouden functies er nog maar één als voor appellant geschikt was aan te merken, reden waarom zij een nieuwe functieselectie heeft uitgevoerd. Ook de nieuwe functies leidden tot een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. Nadat deze functies bij schrijven van 31 maart 1998 onder de aandacht van appellant waren gebracht, heeft gedaagde zijn bestreden besluit genomen waarbij appellant ingaande 1 september 1998 dienovereenkomstig is ingedeeld.
De rechtbank heeft achtereenvolgens J.J.M. Hagemans, neuroloog, en W.M. van Leeuwen, orthopedisch chirurg, als deskundige benoemd. Beide deskundigen konden zich blijkens hun rapporten van respectievelijk 2 november 1999 en 17 januari 2000 verenigen met het door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon en waren van oordeel dat appellant per 1 september 1998 in staat was de hem door de bezwaararbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
De rechtbank heeft de conclusies van de deskundigen tot de hare gemaakt. De rechtbank was echter van oordeel dat de functies van operator/tekenaar weg- en waterbouw en bouwcalculator niet aan de schatting ten grondslag mochten worden gelegd wegens de met betrekking tot die functies gestelde opleidingseisen. Naar het oordeel van de rechtbank resteerden evenwel voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen om de schatting als aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, te kunnen dragen. Aangezien ook het maatmaninkomen volgens de rechtbank niet onjuist was vastgesteld, heeft zij het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Met betrekking tot het door appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
Naar appellant heeft gesteld, kan hij zich niet vinden in de conclusies van de door de rechtbank geraadpleegde neuroloog Hagemans en orthopedisch chirurg Van Leeuwen. Appellant heeft evenwel geen medische stukken overgelegd die steun bieden aan deze stelling, noch ook heeft hij deze stelling anderszins van enige onderbouwing voorzien. De Raad acht derhalve geen grond aanwezig om, anders dan de rechtbank, afstand te nemen van de conclusies van de beide door de rechtbank ingeschakelde onafhankelijke medisch deskundigen.
Appellant heeft voorts bezwaar ingebracht tegen het feit dat bij de schatting gebruik is gemaakt van de functies operator/tekenaar weg- en waterbouw en bouwcalculator. Kennelijk heeft appellant er daarbij echter aan voorbij gezien dat de rechtbank deze functies reeds heeft doen afvallen en geoordeeld heeft dat dit geen gevolgen heeft voor het resultaat van de schatting. De onderhavige grief treft dan ook geen doel.
Ten slotte heeft appellant naar voren gebracht bij de rechtbank te hebben aangevoerd dat de uitvoeringsinstellingen krachtens door gedaagde gevoerd beleid de gehele pensioen- en vutpremie als onderdeel van het maatmaninkomen beschouwen. Volgens gedaagde is dit beleid later, ten einde dit in overeenstemming te brengen met de jurisprudentie van de Raad, gewijzigd doch appellant is gebleken dat in elk geval het GAK in oktober 2000 nog te kennen heeft gegeven dat het werkgeversdeel van de pensioen- en vutpremie nog steeds wordt meegenomen in het maatmaninkomen. Naar de mening van appellant is sprake van een willekeurige uitvoeringspraktijk van gedaagde op dit punt waardoor een wezenlijk verschil in behandeling is ontstaan van niet wezenlijk verschillende gevallen. Appellant acht dit in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is in verband hiermede van opvatting dat gedaagde in dit geval het werkgeversdeel van de pensioen- en vutpremie had moeten betrekken bij zijn berekening van het maatman-inkomen, hetgeen hij evenwel niet heeft gedaan.
De Raad heeft in dit betoog van appellant aanleiding gezien om gedaagde te verzoeken een zo nauwkeurig mogelijk overzicht te verstrekken van de uitvoeringspraktijk van de onderscheidene uitvoeringsinstellingen sedert 1 maart 1997 ter zake van het al dan niet betrekken van het werkgeversdeel van de pensioen- en vutpremie bij de berekening van het maatmaninkomen. Daaraan is toegevoegd dat de Raad tevens gaarne vernam of op dit gebied door het Lisv en/of de uitvoeringsinstellingen beleidsregels zijn vastgesteld en zo ja, welke dat zijn/waren, waarbij is opgemerkt dat de gemachtigde van appellant tevens heeft gewezen op de "Naslag Gevalsbehandeling Sociale Verzekering".
Op deze vraagstelling vanwege de Raad heeft gedaagde bij brief van 3 juni 2002 als volgt gereageerd:
"Een rondgang langs de verschillende sectoren van het Uwv, de voormalige uitvoeringsorganisaties, heeft het volgende geleerd met betrekking tot de uitvoeringspraktijk ten aanzien van het meenemen van het werkgeversdeel van de pensioenpremie in het maatmanloon per 1 maart 1997:
Uitvoeringspraktijk per 1 maart 1997
· GAK nam bij de eerste beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid het werkgeversdeel mee bij de vaststelling van het maatmanloon.
· Uszo nam bij de vaststelling van het maatmanloon altijd het werkgeversdeel in de pensioenpremie mee.
· Cadans, GUO en SFB hielden geen rekening met het werkgeversdeel in de pensioenpremie, tenzij er sprake was van een meer dan gemiddelde bijdrage door de werkgever.
Fluctuaties sedert 1 maart 1997
· GUO nam vanaf ongeveer 15 januari 1999 bij de eerste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling het werkgeversdeel wel mee in het maatmanloon.
· GAK nam vanaf 15 augustus 1999 óók in geval van herbeoordeling het werkgeversdeel mee in het maatmanloon.
De reden van deze wijziging in de werkwijze moet gezocht worden in de omstandigheid dat uitspraken van uw Raad over dit onderwerp inmiddels onderwerp van discussie waren geworden bij het toenmalige Lisv. In het kader van deze discussie pasten enkele voormalige uvi's vooruitlopend op de verwachte uitkomst alvast hun werkwijze aan.
· Inmiddels is met het 'Besluit Uniformering Loonkundige Component Arbeidsongeschiktheidsbeoordeling', Stscrt. 2001/169, 03-09001 eenheid gebracht in deze materie en is bepaald dat in beginsel geen rekening moet worden gehouden met de werkgeversbijdrage in de pensioenpremie.
De eigen werkwijze was door sommige voormalige uvi's vastgesteld in een leidraad, door andere was deze door middel van mondeling instructie aan de betreffende medewerkers ter kennis gebracht. Tot het hiervoor genoemde besluit is er nooit sprake geweest van een officiële, gepubliceerde, beleidsregel op dit punt.
'Naslag gevalsbehandeling Sociale Verzekering'
In de 'Naslag' staat onder par. 4.3 vermeld dat de pensioenpremie wel tot het maatmanloon gerekend moet worden. Ten aanzien hiervan kan worden opgemerkt dat in de 'Naslag' slechts conceptregels waren opgesteld (u zie par. 1.1,3e volzin), omdat nog niet op alle punten sprake was van een formeel Lisv beleid en het Lisv met de uvi's over tal van onderwerpen nog in overleg was.
In het 'Woord vooraf' is in de 3e alinea hier ook uitdrukking aan gegeven.
De 'Naslag' was dan ook meer bedoeld voor intern gebruik, zoals eveneens uit het voorwoord blijkt.
Actualisering aan de hand van ontwikkelingen heeft maar op beperkte schaal plaatsgevonden."
Bij brief van eveneens 3 juni 2002 heeft gedaagde aangegeven van mening te zijn dat de verschillen in werkwijze van de uitvoeringsinstellingen in een geval als dit, waarin 1 september 1998 de datum in geding is, niet een schending van het gelijkheidsbeginsel betekenen in een mate dat gesproken moet worden van willekeur en derhalve van strijd met artikel 3:4, lid 2, van de Awb. Daarbij is er onder meer op gewezen dat, ingeval van herbeoordelingen, op 1 september 1998 uitsluitend het USZO het werkgeversaandeel in de pensioen- en vutpremie meenam in het maatmaninkomen.
Vervolgens heeft gedaagde de Raad bij brief van 8 juli 2002 desgevraagd een berekening van het maatmaninkomen van appellant op 1 september 1998 doen toekomen waarbij het werkgeversaandeel in de pensioen- en vutpremie is betrokken. Vergelijking van het uit deze berekening voortgevloeide maatmaninkomen met het mediane loon van de appellant voorgehouden functies resulteerde in een mate van arbeidsongeschiktheid van 64,3%. Dit brengt een indeling mee in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%, derhalve dezelfde klasse-indeling als die welke is neergelegd in het besluit van 11 juni 1997.
Bij brief van 9 augustus 2002 heeft appellant onder verwijzing naar een aantal bijlagen uiteengezet dat bij laatstbedoelde berekening van gedaagde ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat appellant recht had op uitbetaling van een zogeheten dertiende maand en dat bovendien een te laag bedrag voor bijtelling van het voordeel van privé-gebruik van de auto van de zaak in aanmerking is genomen.
Bij brief van 12 september 2002 heeft gedaagde doen weten het met appellant eens te zijn dat beide voornoemde aspecten alsnog bij de berekening van het maatmaninkomen dienen te worden betrokken. Indien voorts rekening wordt gehouden met meergenoemd werkgeversaandeel, zou een theoretische schatting leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 67%. Wordt dit aandeel evenwel buiten beschouwing gelaten, dan bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid 64,4%. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat dit laatste percentage het juiste is.
Bij de beoordeling van de vraag of gedaagde het maatmaninkomen van appellant - uiteindelijk - juist heeft vastgesteld, stelt de Raad voorop dat zijn jurisprudentie inhoudt dat het werkgeversaandeel in de pensioen- en vutpremie (alleen dan) dient te worden verdisconteerd in dit inkomen indien de werkgever een hoger bedrag aan premie voor zijn rekening heeft genomen dan in de bedrijfstak gebruikelijk is. Gesteld noch gebleken is dat zulks hier het geval is. Dit betekent in beginsel dat gedaagde het maatmaninkomen van appellant bij zijn brief van 12 september 2002 terecht heeft vastgesteld op het bedrag dat leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 64,4%.
De Raad acht voorts onvoldoende grond aanwezig om appellant te volgen in zijn zienswijze dat de besluitvorming van gedaagde te dezen zo willekeurig is dat deze zich niet verdraagt met het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Daarbij heeft de Raad laten wegen dat niet is gebleken dat de SFB Uitvoeringsorganisatie N.V., die hier namens gedaagde heeft besloten, in andere gevallen waar het gaat om het werkgeversaandeel in de pensioen- en vutpremie in relatie met het maatmaninkomen anders heeft gehandeld dan in dit geval. Rond de datum in geding heeft kennelijk slechts één uitvoeringsinstelling - in geval van een herbeoordeling - bedoeld werkgeversaandeel stelselmatig deel laten uitmaken van het maatmaninkomen. Tevens ziet de Raad in de omstandigheden van het voorliggende geval geen grond voor het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat in afwijking van een wettelijk voorschrift, als uitgelegd in 's Raads jurisprudentie, had moeten worden beslist.
Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2003.