E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft J.J. Tabak, werkzaam bij Fiscount Adviesgroep te Zwolle, op bij beroepschrift van 18 januari 2001 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 11 december 2000 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 6 april 2001 gedagtekend verweerschrift ingezonden.
Bij schrijven van 14 februari 2003 heeft appellante de Raad nadere informatie (met bijlagen) doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 februari 2003, waar voor appellante is verschenen [betrokkene I] en E. Noordermeer, beiden directeur van appellante, bijgestaan door J.J. Tabak, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is opgericht door [naam oprichter] (hierna: [naam oprichter]) en haar bedrijfsactiviteiten bestaan uit de groothandel in groente, fruit en aanverwante artikelen en het samenstellen van groentepakketten. Appellante heeft met de afzonderlijke vennootschappen van [naam oprichter], [betrokkene I] en [betrokkene II] (hierna: betrokkenen) managementovereenkomsten afgesloten welke overeenkomsten ertoe strekken dat zij als statutair directeuren voor appellante werkzaam zullen zijn en dat zij maandelijks middels hun B.V. een managementfee kunnen declareren. In verband met uitbreiding van het aandelenkapitaal van appellante heeft een statutenwijziging plaatsgevonden waarbij 80 aandelen A onveranderd in handen bleven van [naam oprichter] (79 aandelen) en zijn echtgenote (één aandeel), terwijl 50 aandelen B op 14 mei 1997 geplaatst en overgedragen zijn aan achtereenvolgens [naam Holding]: 27 aandelen, [naam Holding II]: 18 aandelen en [naam Holding III]: 5 aandelen. Op 14 mei 1997 is een stemovereenkomst opgemaakt met de intentie dat de heer en mevrouw [naam heer/mevrouw] gezamenlijk en betrokkenen ieder afzonderlijk in de algemene vergadering van aandeelhouders stemmen als zouden zij ieder 1/3 van de aandelen bezitten.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit gehandhaafd zijn op voormelde gegevens gebaseerde standpunt, dat er op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten ten aanzien van betrokkenen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat onbetwist zijn gebleven de elementen loon en persoonlijke dienstverrichting en dat voldaan is aan de overige voorwaarde voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten de aanwezigheid van een gezagsverhouding, zodat gedaagde op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten ter zake van de door appellante aan betrokkenen verrichte betalingen terecht premieplicht heeft aangenomen.
Appellante kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad, gepubliceerd in RSV 1999/208, ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de materiële omstandigheden, waaruit genoegzaam blijkt dat betrokkenen gezamenlijk hebben beslist over het te voeren beleid van de onderneming. Zo is onder meer gezamenlijk beslist over de gelijke managementvergoeding van de directeuren.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde terecht heeft aangenomen dat tussen de betrokkenen en appellante een arbeidsverhouding heeft bestaan die verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft meegebracht. In het bijzonder spitst ook het geding in hoger beroep zich toe op het antwoord op de vraag of betrokkenen hun werkzaamheden hebben verricht onder gezag van appelante.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank met betrekking tot de hierboven geformuleerde vraag heeft overwogen en verwijst naar de overwegingen die de rechtbank gebezigd heeft. Ten aanzien van de voorwaarde van het bestaan van een gezagsverhouding benadrukt de Raad dat, indien een directeur/aandeelhouder van een vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhouding met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhoudersvergadering geen doorslaggevende stem heeft op de benoeming, de schorsing en -in het bijzonder- het ontslag van directeuren, in beginsel moet worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de vennootschap. Ofschoon niet valt uit te sluiten dat er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur/aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders, is de Raad te dezen van oordeel dat er onvoldoende materiële aanwijzingen bestaan om een zodanige uitzonderingssituatie aanwezig te achten. Zulk een situatie ziet de Raad niet in de specifieke kennis en ervaring die ieder der directeuren had opgebouwd op zijn eigen aandachtsgebied, dan wel in hetgeen ter zitting door [betrokkene I] is verklaard. Evenmin sluit de wijze van samenwerking binnen de onderneming uit dat in een conflictsituatie waarin de onderscheiden belangen aanzienlijk minder met elkaar in overeenstemming zouden blijken te zijn, betrokkenen tegen hun wil ontslagen kunnen worden.
Een beroep op de uitspraak van de Raad, gepubliceerd in RSV 1999/208 kan naar het oordeel van de Raad niet slagen omdat in onderhavig geval geen sprake is van een onderneming waarvan de aandelen gelijkelijk zijn verdeeld onder de directeuren, en evenmin van een onderneming die zich laat kenschetsen als een facilitaire organisatie ten behoeve van een specifieke beroepsgroep.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003.